Ze knikte zijwaarts weg en snoof.
‘Wat dacht je? Ik kan haar wel uittekenen.’
‘Ja, ja,’ zei ik verward, ‘dat zal wel. Waar ging ze eigenlijk heen?’
Ze maakte een vaag gebaartje in de ruimte.
‘Weet ik veel,’ zei ze onverschillig. ‘Ik zag haar hiernaast de steeg inschuiven.’
Ik keek haar strak aan.
‘Luister eens Beppie,’ zei ik ernstig, ‘het tijdstip interesseert me. Vergis je je niet? Was het zo om een uur of één?’ Ze knikte.
‘Ik dacht van wel.’
‘Zat je nog?’ vroeg ik, om haar geheugen op te frissen. ‘Ik bedoel, had je de deur nog niet dicht?’
Ze greep naar het pakje sigaretten voor haar op het tafeltje. ‘Moet je er ook één?’
Ik bedankte beleefd. Inwendig brandde ik van nieuwsgierigheid. Maar ik wilde haar niet in de war brengen. Ik wilde haar niet haasten. Daarom wachtte ik gelaten af tot ze haar sigaret had aangestoken.
‘En?’
Ze inhaleerde diep.
‘Kijk,’ zei ze, ‘ik was er die avond vroeg mee opgehouden. Altijd op donderdag. Dan heb ik nachtvolk. Een oud mannetje, een keurig oud mannetje, dat al jaren bij mij komt. En meestal komt hij zo tegen enen. Ik keek uit het raam of hij er nog niet aankwam. Ik had alles al voor hem klaar staan. Zie je, de ouwe man moet eerst wat op dreef geholpen worden en daarom geef ik hem vooraf een paar cognacjes en dan…’
‘Ja, ja,’ onderbrak ik haastig. Het interesseerde mij niet zoveel hoe Maffe Beppie haar wat oudere klanten oppepte. ‘En kwam hij?’
‘Ja,’ knikte ze, ‘kort daarna. Anja was nauwelijks in de steeg verdwenen, toen ik hem al in de verte zag aankomen.’ Ik zuchtte.
‘Ik… eh, ik zal…’ zei ik weifelend, ‘ik zal je maar niet naar de naam van het mannetje vragen?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Dat zou ik je niet zeggen, al wist ik het. Maar ik weet het niet. Ik ken zijn naam niet. Ik weet niet waar hij woont of waar hij vandaan komt. Ik weet alleen, dat hij goed betaalt.’
‘En dat is het belangrijkste.’
Ze liet haar blikken enige momenten op mij rusten.
‘Ja, dat is het belangrijkste.’
Het was rustig aan het bureau. De brigadier van de wacht keek op van zijn krantje, toen ik binnenstapte.
‘Je bent nog laat, Peet,’ zei hij.
Ik knikte en legde het kostuum van Pepi op de balie.
‘Dit is het kostuum van de verdachte Meijer. Wil je het even laten omruilen voor de spulletjes, die hij nu aan heeft? Ik heb namelijk belangstelling voor zijn spijkerbroek en leren vest.’ De wachtcommandant belde en uit de wachtkamer van de agenten verscheen Klaas Trump. Hij lachte mij vriendelijk toe. ‘Zeg,’ vroeg hij belangstellend, ‘wie was die kerel gisterenavond op de Keizersgracht?’
‘Je hebt hem dus toch gezien? Ik dacht bij mijzelf, dat heeft hij nooit in de gaten.’
Klaas knikte heftig.
‘Ik wilde eerst nog zelf achter hem aangaan. Die vent had zo’n belangstelling voor het huis. Maar plotseling zag ik jou tevoorschijn komen. Toen ben ik maar op mijn post gebleven. Waar kwam je zo opeens vandaan? Ik dacht dat je allang weg was.’ Ik schudde mijn hoofd.
‘Nee, Klaas, ik was nog niet weg. Ik stond wat verderop in de schaduw van een boom.’
Ik gaf hem een vriendschappelijke duw tegen zijn schouder.
‘Schiet wat op. Ruil deze kleren van Pepi Meijer om. Ik wil ze morgenochtend direct naar het laboratorium brengen.’ Hij tikte overdreven beleefd aan zijn uniformpet en verdween met het kostuum naar de cellen. Na een paar minuten kwam hij terug met spijkerbroek en leren vest.
‘Zal ik het nog even voor je inpakken?’
‘Dat is goed, Klaas.’
6
Ik reed met mijn oude wagentje naar Den Haag.
Ik nam er mijn gemak van, meed de hoofdwegen en hield de snelheid beneden de vijftig kilometer. Er stond een fikse wind en ik genoot van het jagend wolkenspel boven het wijde polderlandschap. Het was voor mij een verademing. De grauwe binnenstad van Amsterdam vervaagde een beetje.
Dr. Boentje van het gerechtelijk laboratorium ontving mij hartelijk. Ik had in het verleden al dikwijls zijn hulp ingeroepen. Puttend uit zijn rijke ervaring en de enorme scala van mogelijkheden die zijn uitgebreid laboratorium bood, had hij mij vaak op de juiste weg geholpen.
‘Hoe is het,’ vroeg hij spottend, ‘is Amsterdam nog steeds de hoofdstad des lands?’
Ik glimlachte.
‘Als we het aantal misdrijven bekijken,’ zei ik, ‘dan neemt Amsterdam nog steeds een vooraanstaande plaats in. Misschien is dát de reden voor Den Haag om ons eens wat ernstiger te nemen.’ Hij lachte.
‘Wat heb je voor me?’
Ik legde het pak voor hem neer.
‘Kleding, een broek en een vest. Ik zou ze graag op bloedsporen willen laten onderzoeken.’
‘Dat kan.’
Ik vertelde hem in het kort de achtergronden, het waarom van mijn verzoek. Hij luisterde aandachtig toe en maakte aantekeningen.
‘We hebben het anders razend druk,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Het lijkt me toe, dat jullie je steeds meer gaat interesseren voor de technische opsporingsmogelijkheden. Ik merk het dagelijks.’ Hij gebaarde. ‘Met alle consequenties voor ons lab. We kunnen het werk haast niet meer aan. Soms krijg ik problemen voorgeschoteld, die maanden van research vergen.’
Hij lachte vrolijk.
‘Enfin, dat zijn zo mijn problemen. Jij hebt de jouwe. Wat wil je nu eigenlijk precies weten?’
Ik nam een vel papier en schreef
a zit er bloed aan de kleding?
b waar?
c is het menselijk bloed?
d zo ja, hoe oud is het bloed?
e wat is de bloedgroep en mogelijk verdere klassificatie?
Hij nam het lijstje van mij over en bekeek het.
‘Goed,’ zei hij knikkend, ‘goed, dat kan wel. Laat die kleren maar hier. Je hoort zo gauw mogelijk.’
Ik wreef wat verlegen achter in mijn nek.
‘Al… eh, al is het,’ zei ik weifelend, ‘voorlopig maar een voorlopige conclusie.’
Hij lachte hartelijk.
‘Dat klinkt wel erg voorlopig.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Jullie hebben ook altijd haast. Je zou haast denken…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Maar goed,’ zei hij gelaten, ‘ik zal zien wat ik voor je doen kan. Ik bel je wel. Misschien nog vandaag.’ Ik nam afscheid en reed terug naar Amsterdam.
Toen ik de recherchekamer binnenstapte, kwam De Cock haastig naar mij toe.
Zijn gezicht stond ernstig.
‘Peet,’ zei hij, ‘je moet onmiddellijk bij de commissaris komen, onmiddellijk. Hij heeft al een paar maal naar je gevraagd.’
‘Hoezo? Is er iets bijzonders?’
Hij keek mij scherp aan.
‘Pepi Meijer heeft bekend dat hij Anna Bentveld heeft vermoord.’
‘Wat!’ riep ik.
De Cock knikte.
Mijn hart begon als een razende te kloppen.
‘Ik geloof er geen donder van!’ riep ik uit. ‘Ik geloof er geen donder van. Het kan niet. Het mag niet. Het is… het is…’ Ik kwam niet verder. De woorden bleven in mijn keel steken. De Cock bleef mij aanstaren.
‘Onze vriend De Wilde is vanmorgen met hem bezig geweest,’ zei hij. ‘Je kent zijn manier van verhoren. De muren stonden hier te schudden.’
Ik voelde hoe het bloed uit mijn gezicht wegtrok.
‘Verdomme,’ hijgde ik, ‘die gore ellendeling. Ik breek hem al zijn ribben.’
De Cock zei niets.
Ik smeet mijn jas op een stoel en rende naar de kamer van de commissaris. Voor de deur bleef ik staan. Een vonkje gezond verstand drong door mijn woede heen. Ik drukte mijn beide handen tegen mijn slapen om het kloppen te bedwingen.
‘Kalm blijven Peet,’ prevelde ik tegen mij zelf. ‘Kalm blijven. In godsnaam, beheers je.’ Ik wachtte tot het bonzen van mijn hart wat minder werd, toen zuchtte ik een paar maal diep en klopte aan. Het eerste wat ik zag, was de zwarte leren tas. De tas van Van Duuren. Ze stond op het bureau van de commissaris. Ik staarde ernaar. Verbijsterd. De tas werd steeds groter en waziger, een vlek, een zwarte vlek, zonder contouren. Ik knipperde een paar maal met mijn ogen en trok het beeld weer scherp. Op een stoel voor het bureau zat De Wilde, breeduit. Hij straalde van zelfvoldaanheid. Maar zijn gezicht betrok toen hij mij zag. De commissaris stond op en kwam opgewekt naar mij toe. Ik stond als aan de grond genageld. Het was een droom, een akelige nare droom, maar niet werkelijk. Het was niet waar. Het kon en mocht niet waar zijn. ‘De zaak is rond,’ riep de Ouwe. ‘Pepi heeft bekend. De Wilde heeft hem vanmorgen tot een bekentenis gebracht.’