Выбрать главу

Ik knikte traag.

‘Het was een hele toer, nietwaar, De Wilde?’

De Wilde grijnsde.

‘Hij wilde eerst niet toegeven,’ ging de Ouwe verder, ‘maar toen De Wilde hem al de bewijzen voor zijn voeten gooide, zag hij wel in dat ontkennen niet meer baatte. Dat was heel verstandig van Pepi. Hij heeft toen ook maar meteen verteld waar hij die tas met geld had verstopt. De Wilde en ik komen er juist van terug. We hebben de tas met geld opgegraven. Pepi had ons nauwkeurig aangeduid waar de tas lag.’

‘Waar?’ vroeg ik hees.

‘Bij een kleine bosschage bezijden de Utrechtsebrug, vlakbij de verkeersbrug naar Ouderkerk aan de Amstel. Zo ongeveer bij de oprit. Pepi had daar een paar graszoden weggesneden en daaronder een kuil gegraven. Nadat hij de tas daarin had verstopt, heeft hij de kuil weer dichtgegooid en met graszoden afgedekt. Het was heel kundig gedaan. Als we niet precies hadden geweten waar de tas lag, dan hadden we hem nooit gevonden.’ Ik knikte haast automatisch.

‘Hoeveel geld zat er nog in?’

De commissaris weifelde een beetje.

‘Alles met elkaar,’ zei hij timide, ‘negenenveertighonderd gulden.’ Het antwoord luchtte mij een beetje op. Ik kreeg langzamerhand wat zelfvertrouwen terug.

‘Dat zijn er,’ zei ik loom, ‘in ieder geval nog geen vijfentwintigduizend.’

De Ouwe knikte.

‘Je hebt gelijk. We hebben Pepi naar het overige geld gevraagd. Hij zei ons dat er in die tas niet meer dan vijfduizend gulden zaten. Van dat geld had hij ongeveer honderd gulden gebruikt.’

‘Voor bloemen,’ zei ik.

‘Bloemen?’

Ik knikte.

‘Ja,’ zei ik, ‘voor bloemen op het graf van zijn moeder.’

‘Dat heeft hij niet gezegd,’ zei de Ouwe.

Ik snoof.

‘Nee… dat vertelt hij niet aan iedereen.’ Ik kon niet voorkomen dat er in mijn stem een licht sarcasme klonk. De Ouwe keek mij verbaasd aan, maar zei niets.

De Wilde stond haastig op.

‘Dat joch liegt,’ riep hij wild gebarend, ‘dat is nogal logisch. Er hebben wel degelijk vijfentwintigduizend gulden in die tas gezeten. Hij wil ons alleen niet zeggen waar hij die andere twintigduizend heeft gelaten. Dat geld houdt hij achter.’

‘Voor wanneer,’ riep ik scherp. ‘Voor misschien over twintig jaar, wanneer hij zijn straf voor die roofmoord heeft uitgezeten?’

‘Nou ja,’ zei de Ouwe sussend, ‘laten we er niet over gaan twisten, misschien bekent hij nog wel waar hij dat andere geld heeft gelaten. Hij moet nog maar eens een keertje worden verhoord.’ Ik wierp een blik op De Wilde.

‘Als u het mij zou willen toestaan, meneer de commissaris,’ zei ik overdreven hoffelijk, ‘dan zou ik dat verhoor graag doen.’ De Wilde kwam een stap dichterbij. Zijn gezicht zag rood en zijn mondhoeken trilden.

Ik keek hem spottend, grijnzend aan.

‘Wat is er, vriend De Wilde?’ Mijn stem droop van sarcasme. ‘Wat wil je nog? Je hebt nu toch je zin? Je hebt een bekentenis. Je hebt toch gehoord wat de commissaris heeft gezegd, de zaak is rond. Je kan er nu toch niets meer op tegen hebben, dat ik hem nog eens ga verhoren over een klein detail, een nietig detailtje van zo rond twintigduizend gulden?’

De Wilde antwoordde niet. Zijn ogen vernauwden zich. Zijn pupillen waren zo diep weggedrukt dat ik daarin geen reactie kon lezen. Maar ik wist dat hij mij haatte, nu op dit moment. De Ouwe keek ons onderzoekend aan. Zijn blik gleed van De Wilde naar mij. Zijn wenkbrauwen waren gefronst en zijn tong gleed langs zijn lippen. Plotseling zei hij:

‘Je kunt gaan, De Wilde.’ De Wilde keek de Ouwe verbaasd aan, schrok merkbaar van de toon.

‘Ja, ja,’ zei hij benepen, ‘ik… eh, ik ga.’ Hij schuifelde langzaam naar de deur.

Ik wilde achter De Wilde aan de kamer aflopen, maar de Ouwe greep mij aan mijn arm vast.

‘En jij blijft.’

Ik bleef staan. Ik wist wat er zou komen.

De commissaris wachtte tot De Wilde van zijn kamer was verdwenen.

‘Ga eens rustig zitten,’ zei hij gebarend naar de stoel voor zijn bureau. ‘Ik moet eens ernstig met je praten.’ Hij nam achter zijn bureau plaats en bood mij een sigaret. ‘Je bent,’ zei hij, ‘toch niet afgunstig op het succes van De Wilde?’ Ik snoof verachtelijk. ‘Succes.’

Hij reikte iets voorover en gaf mij een vuurtje. Zijn harde ogen waren dichtbij.

‘Hij heeft Pepi toch maar tot een bekentenis gebracht.’

Ik zoog de rook diep in mijn longen.

‘Ja,’ zei ik gelaten, ‘dat heeft hij.’

De Ouwe leunde behaaglijk achterover in zijn stoel.

‘Ik… eh, ik kreeg zo-even,’ zei hij weifelend, ‘de stellige indruk, dat je dat niet prettig vond?’

Ik zuchtte.

‘Inderdaad. Uw indruk was juist. Ik vond dat ook niet prettig.’

Hij glimlachte.

‘Dus toch afgunstig.’

Ik stond geagiteerd op.

‘Laten we toch ophouden een spelletje te spelen,’ riep ik fel. ‘U kent mij en ik ken u lang genoeg om te weten wat we aan elkaar hebben. Ik ken uw onvolprezen vraagtechniek en het heeft beslist geen enkele zin om die op mij toe te passen.’

De uitdrukking op zijn gezicht veranderde.

‘Ga weer zitten,’ zei hij streng. ‘Ik wil weten wat hier gaande is. Ik heb het recht dit te weten. Uiteindelijk werken jullie onder mijn leiding. Ik draag tenslotte ook de verantwoordelijkheid.’ Ik knikte.

Hij schoof de tas op zijn bureau iets opzij.

‘Je bent,’ zei hij langzaam, ‘dus niet zo blij met die bekentenis?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik er niet in geloof.’

Hij keek mij onderzoekend aan.

‘Jij… eh, jij denkt dus,’ zei hij voorzichtig, ‘dat De Wilde die bekentenis op een onrechtmatige wijze heeft verkregen?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb in de verhoren van De Wilde nooit iets onrechtmatigs kunnen ontdekken, nee. De Wilde is integer genoeg. Ik ben het alleen met zijn methoden niet eens. Het is een persoonlijke visie. Hij is mij te ruw, te onbehouwen.’ Ik zuchtte. ‘Al moet ik toegeven dat zijn manier bij bepaalde verdachten succes heeft.’

‘En bij Pepi?’

Ik keek hem strak aan.

‘Die bekentenis is vals.’

Het was eruit. Maar tegelijk wist ik dat ik te veel had gezegd. Ik wist het al, voordat de Ouwe de uitdrukking van verbazing op zijn gezicht had voltooid en mij met open mond aanstaarde. Ik had het niet moeten zeggen. Nee, het was slechts een impuls. Ik kon mijn bewering niet staven. Het was puur een uiting van mijn gevoel geweest. Ik wilde niet geloven dat Pepi die moord had gepleegd. Dat was het. Ik kon het eenvoudig niet aanvaarden. In mijn denken lag ergens een barrière, een onneembare veste. Elke logica, elke verstandelijke redenering stuitte daarop af. En achter die muur in mijn denken stond Pepi, een inbrekertje, een miezerig klein inbrekertje, maar geen moordenaar. Daarom was zijn bekentenis vals.

Ik voelde, dat de ogen van de Ouwe nog steeds op mij waren gericht. Ik wist dat hij mij observeerde en dat zijn koel en scherp verstand een uitleg zocht voor elke uitdrukking op mijn gezicht.

Hij kwam moeizaam uit zijn stoel overeind en wreef met zijn hand over zijn brede kin.