Выбрать главу

‘We hebben een moeilijk vak, Peeters,’ zei hij langzaam, ‘een verrekt moeilijk vak.’

Hij ging dichtbij mij op zijn bureau zitten. Zijn benen bengelden in de vrije ruimte. Zijn handen klemden om de rand.

‘We werken nu eenmaal met mensen,’ ging hij verder. ‘En meest met mensen in een overspannen situatie. Men zou ons kunnen vergelijken met koorddansers. We balanceren voortdurend op het zwiepende koord van de menselijke emotie.’ Hij lachte wat schaapachtig. ‘Dat is een mooie zin, vind je niet?’

Ik knikte.

‘Net als die koorddansers mogen wij niet van het koord vallen. Dan joelt het publiek. We mogen ons niet door onze eigen emoties laten leiden. Er wordt van ons verwacht dat wij onder alle omstandigheden onze emoties bedwingen en ons evenwicht bewaren.’

‘Maar,’ riep ik wat onbeheerst, ‘dat is onmogelijk. Dat kan niet… ik bedoel, ik kan dat niet… niet altijd. En volgens mij kan en mag niemand dat van mij voortdurend verlangen. Ik heb emoties. Ik heb gevoel. Soms breekt dat los. Ik ben geen robot, geen machine. De mensen met wie ik in aanraking kom zijn mij niet allen even onverschillig. Sommigen appelleren aan dat, wat ook in mij leeft. Ik ben niet anders. Ik voel mij niet anders. Ik ben niet beter. En waar haal ik verdomme altijd het recht vandaan om anderen te kapittelen, om anderen te zeggen wat zij verkeerd hebben gedaan? Ben ik een maatstaf? Wat is een maatstaf?’

Heel mijn opgekropt gemoed ontlaadde zich. Ik moest het kwijt. De laatste woorden had ik uitgeschreeuwd.

De Ouwe zuchtte en keek mij langdurig aan.

‘Hoelang ken je Pepi al?’ vroeg hij kalm.

‘Negen jaar.’

‘En heb je in die tijd veel met hem te maken gehad?’

‘Nogal.’

Hij knikte peinzend.

‘Ik begrijp het,’ zei hij. ‘En zo langzamerhand, door de jaren heen, is Pepi je sympathiek geworden?’ Hij gebaarde. ‘Is er… hoe zal ik dat zeggen… een soort genegenheid ontstaan?’ Ik kneep mijn lippen op elkaar en knikte.

‘Ja,’ zuchtte ik, ‘ja, zo is het wel ongeveer.’ Ik wreef met mijn hand langs mijn nek. Ik voelde mij verlegen. ‘Het is een wat vreemde genegenheid,’ zei ik peinzend. ‘Ik weet niet waaruit het voortkomt. Ik kan het niet precies verklaren. Misschien is het wel een wat dwaas schuldgevoel. Wat heb ik in die negen jaren voor die jongen gedaan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Bitter weinig. Ik heb geprobeerd dat schuldgevoel weg te redeneren. Pepi is een boefje. Zo zijn er duizenden. Ik heb er persoonlijk toch niets mee te maken.’ Ik grijnsde. ‘Maar hoe vreemd het ook klinkt, ik raak het niet kwijt. Het blijft. Op de een of andere manier acht ik mij verantwoordelijk en voel mij medeschuldig.’ De Ouwe knikte.

‘Ik begrijp het,’ zei hij zacht. ‘Daarom moet Pepi onschuldig zijn. Je wilt zijn schuld niet erkennen. Het zou voor jou…’ Hij maakte zijn zin niet af, maar ik wist wat hij had willen zeggen. Het accepteren van zijn schuld zou voor mij tevens de erkenning inhouden, dat ik had gefaald, gefaald in mijn menselijke verhoudingen tot Pepi.

De Ouwe legde zijn hand op mijn schouder. Zijn gezicht droeg weer het mij zo vertrouwde masker van onaantastbare vriendelijkheid.

‘Ga naar huis, Peet,’ zei hij, ‘of ga rustig wat wandelen. Denk er in ieder geval nog eens goed over na. Vergeet één ding niet: ook Pepi heeft zijn eigen verantwoordelijkheid.’

Ik stond op en liep de kamer uit. Bij de deur riep hij mij terug.

‘Morgen,’ zei hij, ‘morgen ga jij Pepi verhoren.’ Hij lachte breed. ‘Weet je, over dat nietig detailtje van rond twintigduizend gulden.’

Ik ging terug naar de recherchekamer.

Mijn collega’s stonden in een kringetje bijeen. Toen ik binnenstapte verstomden hun gesprekken. Ik keek in nietszeggende gezichten. Daarna schoven ze langzaam uiteen en bogen zich quasi geïnteresseerd over hun stukken.

De Wilde zat aan zijn bureau en trommelde met zijn dikke vingers op een schrijfmachine. Hij keek niet op. Hij had gekletst. Ik voelde het.

Ik stond daar wat verloren midden in de kamer.

De Cock kwam naar mij toe en trok mij mee naar het verhoorkamertje. Ik mocht hem graag en liet me gewillig meeslepen. De Cock was een oudgediende. Hij was zeker een vijftien jaar ouder dan ik. Lang geleden, toen ik als jong rechercheurtje boordevol theorie en idealen mijn eerste wankele passen op het glibberige pad van de praktijk zette, had hij mijn hand stevig vastgehouden. Ik was hem daar nog steeds dankbaar voor. Hij had mij voor heel wat stommiteiten behoed.

‘Het is toch waar, hè,’ zei hij, nadat hij de deur van het verhoorkamertje behoedzaam achter zich had gesloten. ‘Pepi heeft bekend.’

Ik knikte.

‘Het is allemaal nogal erg overtuigend,’ ging hij verder. ‘Vingerafdrukken op het moordwapen, een draadje van de stof van zijn broek, achtergelaten bij het binnenklimmen, het vinden van de tas met geld op aanwijzing van Pepi zelf, en ten slotte zijn bekentenis. De Wilde heeft het ons allemaal verteld. Pepi hangt. Er is weinig ruimte voor een andere mening.’

‘Nee,’ zuchtte ik, ‘er is weinig ruimte.’

Zijn gezicht klaarde op.

‘Dat zie je dus wel in.’

‘Natuurlijk, ik ben niet gek.’

Hij zuchtte.

‘Maar Peet,’ riep hij ongeduldig, ‘wat wil je dan?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Ik weet het echt niet.’

De Cock nam zijn bril af en begon die zorgvuldig schoon te maken.

‘Luister eens Peet,’ zei hij vriendelijk geduldig, ‘dat gevoel van medelijden en medeleven bekruipt ons op z’n tijd natuurlijk allemaal. Dat is heel begrijpelijk, heel menselijk ook. Maar je mag je ogen niet sluiten voor de feiten. Pepi is steeds dieper afgezakt. Eerst een paar kruimeldiefstalletjes, toen inbraken en nu een moord. Het is verdrietig, maar zo gaat het.’

‘Zo gaat het niet,’ zei ik fel, ‘tenminste niet altijd. Pepi is geen moordenaar. Hoor je goed: Pepi-is-geen-moordenaar.’ De Cock zuchtte.

‘Ik vrees,’ zei hij gelaten, ‘dat je het dit keer bij het verkeerde eind hebt. De bewijzen zijn duidelijk. Je zult er heel wat tegenover moeten stellen, wil je een rechter van zijn onschuld overtuigen. Jouw gevoel dat Pepi onschuldig is, speelt daarbij geen enkele rol.’

Hij liep naar de deur.

‘Neem een goede raad van mij aan, Peet. Loop niet met je kop tegen een muur. Je krijgt er maar builen van.’

Onverschillig voor de blikken van mijn collega’s trok ik mijn jas aan en verliet de recherchekamer. Ik voelde mij wat vreemd, onduidelijk. Ik wist het allemaal niet meer zo precies. Ik was ergens de draad kwijt.

Ik wandelde rustig naar huis. Een waterig zonnetje spiegelde vrolijk over het water van het IJ. Nietige sleepbootjes trokken nijdig aan een trots zeekasteel, dat statig langs het nieuwe havengebouw gleed.

Ik wandelde graag langs het IJ. Ik had mijn jeugd doorgebracht in een klein vissersdorpje en het zien van water en schepen gaf mij een gevoel van rust. Als kind zat ik uren op het havenhoofd. Ik had stuurman willen worden, maar door een of andere lotsbeschikking was ik rechercheur geworden. Toch hield ik van mijn beroep, of eigenlijk, ik hield van mensen en mijn beroep gaf mij volop de gelegenheid om kennis met ze te maken. De mensen waren zo oneindig gevarieerd. Elk mens een unicum. Bijvoorbeeld Pepi. Een vader had hij nooit gehad. Het was zelfs de vraag of zijn moeder met enige zekerheid een vader voor hem had kunnen aanwijzen. Ik was dat eens nagegaan. Waarom? Pepi had mij van het begin af aan geïnteresseerd. Met zijn scherpe kaken en het warrige haar leek hij veel op mijn jongere broer, die tijdens de oorlog in het verzet was omgekomen. Vreemd, die gelijkenis. Beiden onstuimig, onwillig, met een wrok tegen de maatschappij. Mijn broer had die wrok in daden kunnen omzetten. Hij had overvallen gepleegd, droeg met trots een geladen revolver en lachte om mijn bedenkingen. Het werd zijn ondergang.