‘Wil je er nog even mee doorgaan. Ik bedoel, wil je nog even voor slachtoffer spelen?’
‘Vooruit maar.’
‘Ook,’ zei ik voorzichtig, ‘wanneer ik nog even die griezelige pook gebruik?’
Ze glimlachte.
‘Toe maar Peet. Ik zal maar denken, het is voor een goed doel.’
Ik legde haar voorzichtig op de grond, ongeveer in de houding, waarin ik Anna Bentveld had gevonden. Daarna ging ik rechtop naast haar staan. Met het uiteinde van de pook tastte ik naar haar hoofd en schuifelde heen en weer. Toen ik de plaats had gevonden vanwaar men de slagen met de pook kon toedienen, berekende ik de afstand en overdacht welke baan de wegvliegende bloedspatjes hadden genomen.
‘Het moet,’ mompelde ik in mijzelf, ‘het moet.’
Uit de binnenzak van mijn colbertje pakte ik de schetsjes die ik op de plaats van het misdrijf had gemaakt. Ik had daarop, zoals mijn gewoonte was, nauwkeurig de plaats aangegeven waar ik in de kamer van Anna Bentveld de kleine bloedspatjes had aangetroffen.
Ik bekeek de schetsjes aandachtig.
‘Het moet,’ herhaalde ik iets luider.
‘Wat is er, Peet,’ riep mijn vrouw vanuit de diepte, ‘heb je iets ontdekt?’
Ik hielp haar overeind.
‘Het… het kan haast niet anders,’ stamelde ik.
‘Wat?’
Ik wreef met mijn hand langs mijn kin.
‘Het kan niet anders. Er moeten bloedspatten zitten op de broek van Pepi. Op de pijpen, ongeveer een decimeter onder de knie.’ Mijn vrouw keek mij ernstig aan. ‘Op de broek van Pepi zat geen bloed.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ze hebben op het laboratorium niets gevonden.’
‘Maar Peet,’ zei ze verheugd, ‘dat… eh, dat is prachtig. Dan heeft Pepi die dodelijke slagen niet toegebracht.’ Ze greep me wild aan mijn arm vast. Haar ogen schitterden. ‘Dit is toch het bewijs.’
Ik glimlachte om haar enthousiasme en stak afwerend een hand omhoog.
‘Stop eens lieveling,’ zei ik. ‘Loop nu niet te hard van stapel. Dit is natuurlijk mooi, maar er zijn ook nog andere bewijzen. Het staat in ieder geval vast dat Pepi die inbraak heeft gepleegd. En ten aanzien van de moord zitten we nog steeds met de vingerafdrukken op het breekijzer en, niet te vergeten, de afgelegde bekentenis.’
‘Die is vals,’ riep ze spontaan.
‘Laat De Wilde het maar niet horen.’
Ze haalde haar linkerschouder op en snoof.
‘Dat zou wat. Maling aan De Wilde.’
Ik lachte.
‘Schenk nog maar eens in,’ zei ik opgewekt. ‘Ik dacht wel, dat ik nog een borrel had verdiend.’
De volgende morgen ging ik bijtijds naar het bureau. Ik was van plan om mijn ontdekking nog een poosje geheim te houden. Ik begreep maar al te goed dat ik over meer bewijsmateriaal diende te beschikken, wilde ik de beschuldiging van moord geheel ontzenuwen. Het enkele feit, dat op de broek van Pepi geen bloedspatjes voorkwamen, terwijl ze daarop, gezien de omstandigheden, wel aanwezig behoorden te zijn, was nog geen overtuigend bewijs van zijn onschuld. Pepi kon zijn broek wel zo zorgvuldig hebben gereinigd, dat zelfs de spitse luitjes van het laboratorium niets meer hadden kunnen vinden. Ik moest dat nog eens nagaan. Bovendien, als Pepi die moord niet had gepleegd, wie dan wel? Iemand was toch verantwoordelijk voor de dood van Anna Bentveld. De grote vraag was: wie? Ik hoopte dat het verhoor van Pepi mij nader tot de oplossing zou brengen.
De agent-cellenwacht ging met mij mee. Aan zijn hand bengelde een lange ketting met zware, haast middeleeuwse, sleutels. Het rinkelde.
‘Waar zit-ie?’
Hij keek op zijn lijstje.
‘Cel vijf.’
We gingen de trap af naar de kelder.
De meeste cellen van het oude politiebureau aan de Warmoesstraat liggen bijna onder het niveau van het vuile water van het Damrak. Het zijn gore stinkende hokken; ’s winters onvoldoende verwarmd en ’s zomers stikkend benauwend door een gebrek aan goede ventilatie. Het is eigenlijk een schande, dat in deze tijd nog mensen in dergelijke primitieve hokken worden opgesloten. Ik maakte de ijzeren dwarsbalk van cel vijf los en hielp bij het terugschuiven van de zware grendels. Het slot kraakte en de celdeur schoof kermend open. De weeë zoetige lucht van een desinfecterend middel walmde me tegemoet. Nog maar kort tevoren had een arrestant met een of andere geslachtsziekte in dezelfde cel vertoefd en na zijn verblijf was het hok ontsmet. Ik walgde van de stank.
Op een vervuild brok, tussen verbogen ijzeren stangen gespannen zeildoek, lag in het halve duister Pepi. Hij kwam langzaam overeind en knipperde met zijn ogen. Een vale deken gleed van hem af.
‘Goedemorgen,’ zei ik.
Zijn handen zochten steun tegen de klamme muur.
‘Goeiemorgen, meneer Peeters,’ zei hij loom.
Hij streek met zijn hand door zijn warrig haar en trok zijn afgezakte broek wat op.
‘Het zit ’m op m’n strot,’ zei hij smakkend met zijn lippen. ‘Ik heb een smaak in mijn mond… het lijkt wel of ik dooie katten heb gevreten.’
Ik knikte.
‘Het komt door de lucht hier.’
Hij vouwde zijn dekens op.
‘Heb je nog een beetje geslapen?’
Hij schudde zijn hoofd en geeuwde.
‘Niet veel. Ziet u, ze stopten vannacht een kerel in die cel hiernaast. Ik geloof dat het cel vier is. Verdomme wat ging die vent te keer. Hij heeft zowat de hele nacht tegen de celdeur staan bonken. Het was een hels kabaal. Ik heb bijna geen oog dichtgedaan.’ Hij geeuwde opnieuw en gebaarde in de richting van de cel naast hem. ‘Nou is-ie stil, zeker ingedommeld.’ Hij kwam de cel uit. ‘Moet ik met u mee, meneer Peeters?’ Ik knikte.
‘We moeten eens ernstig met elkaar praten. Ik hoop dat je mij veel te vertellen hebt.’
Hij grijnsde droevig.
‘Ga maar mee,’ zei ik.
Hij slofte achter mij aan de stenen gang door. De cellenwacht volgde. Onze voetstappen klonken hol en weerkaatsten tegen de muren.
De man in cel vier begon weer te bonken.
‘Je wordt zo geholpen,’ brulde de cellenwacht. Het bonken hield niet op.
De deur van de recherchekamer stond wijdopen. Rechercheur De Cock was er al. Hij was altijd vroeg, vroeger dan de anderen. Hij stond tegen de muur geleund bij het gaskomfoortje en brouwde koffie.
Ik bracht Pepi naar het verhoorkamertje.
‘Ik ben zo weer bij je,’ zei ik en deed de deur achter hem dicht. Ik pakte een paar schone koppen uit de kast en slenterde naar De Cock. Ter begroeting duwde ik een elleboog in zijn zij. Hij keek mij aan en glimlachte.
‘Geef je het nog niet op?’
‘Nee.’
‘Zie je nog een gaatje?’
‘Misschien.’
‘Peet,’ zei hij ernstig, ‘afgezien van ons gesprek van gisteren… als je me nodig hebt… je kunt altijd op me rekenen.’
‘Dank je,’ zei ik simpel, ‘ik wist het.’
We staarden beiden naar de pruttelende koffieketel.
‘Nog even,’ zei De Cock, ‘ze wordt al lekker bruin.’ Hij wees achteloos naar het nachtrapport op zijn bureau. ‘Vier inbraken, een beroving, een kleine vernieling en twee man in de pot voor een steekpartij.’ Hij snoof. ‘Ga er maar weer eens aan staan.’
‘Je hebt tenminste brood op de plank,’ schertste ik.
De koffie geurde verrukkelijk. Met in iedere hand een dampende kop liep ik naar het verhoorkamertje.
De Cock hield de deur voor mij open.
‘Doe je best,’ zei hij.
Ik glimlachte.
‘Meneer Peeters, ik…’
Ik stak mijn hand op en schudde mijn hoofd.
‘Doe nu rustig aan, Pepi. Nog niet. Laten we eerst eens op ons gemak onze koffie drinken. De rest kan nog wel even wachten. Je moet maar denken, het is hier beter dan beneden in die rotcel. En waarom zouden we ons haasten? We hebben immers de tijd.’ Hij zuchtte zwaar.