‘Ja, ja,’ zei hij benepen, ‘tijd, ik… eh, ik heb inderdaad de tijd. Veel tijd.’ Het klonk wat wrang.
Hij roerde peinzend in zijn koffie. Zijn gedachten speelden met de tijd. Een vreemd spel, waarvan niemand de regels kent. Ook Pepi niet. Ik zag hoe gespannen hij was.
‘Hoe… eh, hoeveel,’ zei hij halfstotterend, ‘hoeveel jaar dacht u dat ik krijg?’
‘Waarvoor…’ vroeg ik achteloos, ‘voor moord?’
Zijn ademhaling weigerde even.
‘Ja,’ zei hij, ‘voor moord.’
Ik keek naar zijn lange slanke handen, die lichtjes beefden. Ze lagen voor hem op het tafeltje. Het koffiekopje stond ertussenin.
‘Als je er uitkomt…’ zei ik langzaam, nadenkend, ‘als je er uitkomt ben je in de veertig.’
De handen knepen zich samen. De knokkels werden wit.
‘Veertig,’ herhaalde hij, ‘veertig.’ Het scheen hem onwezenlijk toe. ‘Dat… eh, dat is wel oud.’
‘Oud?’
Hij keek mij wat vreemd aan, als zocht hij een vergelijk.
‘Hoe oud bent u?’
‘Oud,’ antwoordde ik gelaten, ‘eenenveertig.’
Om zijn lippen speelde een droeve grijns.
‘Zo bedoelde ik het niet.’
Ik glimlachte.
‘Kom,’ zei ik vriendelijk, ‘drink nu eerst je koffie. Anders wordt ze koud.’
Hij bracht de kop naar zijn mond. Ik hoorde het tikken van zijn tanden tegen het glazuur. Het leek wel of hij een zware koorts had. Ik legde mijn benen op een andere stoel en leunde nonchalant met mijn arm op tafel. Het was een demonstratie van rust. Ik wilde voor alles een ontspannen sfeer scheppen en het verhoor kalm doen verlopen. Het kostte mij moeite om uiterlijk niets van mijn innerlijke onrust te tonen. Inwendig was ik niet kalm, integendeel, het kolkte. Op mijn lippen brandden tal van vragen. Ik kon mij precies voorstellen hoe De Wilde hem te lijf was gegaan. Ik kende toch zijn techniek. Met zijn donderende stem, fel, heftig, als het ratelen van een mitrailleur had hij zijn vragen op hem afgevuurd.
Was Pepi in de war geraakt?
Ik keek toe hoe hij langzaam zijn kopje leegdronk.
‘Kende je Anna Bentveld nog van vroeger? Ik bedoel, uit de tijd dat ze nog op de Walletjes zat?’
Hij knikte traag. ‘Ik heb haar wel eens gezien.’
‘Ze was een mooi vrouwtje,’ zei ik peinzend, ‘een bijzonder mooi vrouwtje. Het was een naar gezicht haar zo te zien liggen. Beslist akelig.’ Ik gluurde naar de uitdrukking op zijn gezicht. ‘Als ik er nog aan denk… haar mantelpakje,’ ik loog opzettelijk, ‘haar mooie blauwe mantelpakje, zat onder het bloed.’ Hij reageerde niet.
‘Weet je,’ ging ik op vertrouwelijke toon verder, ‘ze droeg veel blauw. Haast altijd. Meest lichtblauw. Ze hield van die kleur. Het stond haar ook goed.’
Het hinderde mij, dat ik op die manier zijn weerstand moest ondermijnen. Ik vond het niet prettig. Maar ik had geen andere keus.
‘Pepi…’ zei ik wat doordringender, ‘dat blauwe mantelpakje… vond je ook niet, dat het haar die avond bijzonder goed stond?’ Hij boog zijn hoofd voorover, zodat ik de reacties in zijn ogen niet kon zien. ‘Ja, ja,’ zei hij weifelend, ‘het stond haar goed.’ Ik nam traag mijn benen van de stoel en ging recht tegenover hem zitten. Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en schudde mijn hoofd.
‘Pepi,’ zei ik toonloos, ‘Anna Bentveld droeg die avond geen mantelpakje.’
Hij sloeg zijn ogen op en keek mij aan.
‘Géén mantelpakje?’ Ik zuchtte. ‘Nee Pepi, geen mantelpakje.’
Hij schoof onrustig op zijn stoel heen en weer. Zijn onderlip trilde.
‘Wat… wat droeg ze dan?’
Ik trok mijn wenkbrauwen in verbazing omhoog.
‘Weet je dat niet, Pepi? Weet je dat niet. Het moet je toch zijn opgevallen. Dat beeld van die mooie Anna Bentveld, zoals ze in die kamer plotseling voor je stond… dat beeld kan toch nooit uit je herinnering zijn verdwenen? Dat blijft je toch eeuwig bij?’ Ik wreef met mijn pink over de rug van mijn neus.
‘En dan haar ogen, Pepi… haar grote angstige ogen, toen jij dat breekijzer opnam om haar…’ ik stopte even om zijn reacties waar te nemen, ‘Pepi… waren ze blauw of bruin?’
Ik zag dat ik hem martelde, maar ik moest ermee doorgaan. Ik moest die kwellende onzekerheid kwijt. Had hij die moord gepleegd ja of nee?
‘Was ze in één keer dood? Heb je haar nog horen kreunen? Wat dacht je toen je haar schedel hoorde kraken? Pepi… hoeveel slagen heb je haar gegeven?’
Ineengedoken, als een schichtig dier, zijn hoofd weggetrokken tussen zijn schouders, zat hij voor mij en antwoordde niet.
‘Pepi…’ schreeuwde ik verbeten, ‘Pepi… hoeveel slagen heb je haar gegeven?’
Hij keek even op en toen hij mijn blik ontmoette sloeg hij zijn beide handen voor zijn gezicht. Woedend omdat hij zich voor mij verborg, trok ik zijn handen weer voor zijn gezicht vandaan en hield hem bij de kin vast.
‘Kijk mij aan,’ siste ik.
Hij hield zijn ogen stijf dicht. Ik schudde zijn hoofd heen en weer. Een traan gleed langs zijn wang omlaag en drupte op mijn duim. De warmte drong door mijn huid.
‘Kijk mij aan.’
Langzaam gingen zijn ogen open. Ik las angst. Ik bracht mijn gezicht vlak bij hem.
‘Wat had ze aan, Pepi? Wat droeg ze? Wat droeg Anna Bentveld op de avond toen je haar vermoordde?’
Uit zijn ogen kwam een stroom van tranen. Ik liet zijn kin los.
‘Ik… eh, ik weet niet wat ze droeg,’ snikte hij, ‘ik weet het niet. Ik weet het echt niet. Ikke… eh, ik heb haar niet eens gezien. Er was geen vrouw. Er… was helemaal geen vrouw.’ Hij snikte opnieuw met lange uithalen. ‘Er… er was niemand, nie-mand, nie-mand, nie…’ Hij bleef het herhalen, als een echo. Plotseling, in een wild emotioneel gebaar, greep hij mijn hand en klemde die stevig vast.
‘U… u gelooft me toch?’ Zijn betraande ogen keken mij smekend aan. ‘U gelooft mij toch? U toch wel, meneer Peeters, u toch wel? U… ik…’
Er schoot een brok in mijn keel. De uitdrukking in zijn ogen was als van een geslagen hond. Ik voelde dat ik in zijn bijzijn mijn tranen niet zou kunnen bedwingen. Daarom verliet ik gehaast het verhoorkamertje en liet hem alleen. In twijfel. In de recherchekamer ging ik achter mijn bureau zitten en verborg mijn gezicht achter een haastig uitgevouwen krant. Ik las niet. Ik kon niet. De letters dansten wazig voor mijn ogen. Om mij heen ratelden de schrijfmachines en rinkelden de telefoons. Na een paar minuten had ik mij weer volkomen in bedwang. Ik grijnsde achter mijn krant. Wat had mij bezield? Ongelooflijk. Ik was waarachtig bijna gaan grienen. Het was mij nog nooit gebeurd. In de bijna twintig jaren van contact met boeven en boefjes van allerlei slag, was ik nog nooit zo diep door hun leed getroffen.
Eigenlijk was het dwaas. Ik hielp er niemand mee. Ook Pepi niet. Integendeel, het vertroebelde mijn denken. Het had geen enkele zin.
Langzaam verdween dat weke teerhartige gevoel. Het maakte plaats voor een soort grimmige vastberadenheid. Pepi zou mij alles vertellen. Nu. Hij moest. Met mijn ervaring, opgedaan in duizenden verhoren, zou ik uit hem persen wat erin zat. Als ik deze ellendige zaak ooit tot een oplossing wilde brengen, dan moest ik verder gaan zonder vals sentiment, zonder emoties, maar sluw, berekend en met een voortdurende achterdocht. Pas dan maakte ik enige kans. Ik zuchtte nog eens diep, borg mijn krant weg en ging terug naar het verhoorkamertje.
Hij merkte mijn veranderde houding op. Ik zag het aan de blik in zijn ogen.
Ik ging weer tegenover hem zitten en schoof de lege kopjes opzij.
‘Pepi,’ zei ik streng, zakelijk, ‘je wordt beschuldigd van moord op Anna Bentveld. De gevonden sporen duiden ook in die richting. Bovendien heb je bekend.’
Hij knikte.
‘Nu heb je mij zo-even verteld,’ ging ik rustig verder, ‘dat je tijdens je inbraak in dat huis geen vrouw hebt gezien. Er was niemand, zei je.’ Ik keek hem ernstig aan. ‘Ik wil je graag geloven, maar dat klopt natuurlijk niet. Je kunt niet iemand de hersens inslaan die er niet is.’