Hij keek mij trouwhartig aan.
‘Ik heb het ook niet gedaan,’ zei hij simpel.
‘Wat niet?’
‘Ik heb geen vrouw vermoord.’
Ik zuchtte diep.
‘En dat is je laatste woord?’
‘Ja, meneer Peeters.’
Ik wreef nadenkend langs mijn kin.
‘Goed,’ zei ik na een poosje, ‘je hebt dus Anna Bentveld niet vermoord. Goed, ik wil je geloven. Ik wil je geloven, hoewel iedereen, ook de chef van dit bureau, ervan overtuigd is, dat je het wél hebt gedaan.’
Hij knikte ernstig.
‘Je begrijpt,’ zo ging ik verder, ‘dat ik daardoor in een bepaald moeilijke situatie kom te verkeren. Maar toch… Pepi, als je werkelijk onschuldig bent, dan zal ik, desnoods dwars tegen de meningen van anderen in, alles… maar dan ook alles doen om je onschuld te bewijzen. Je begrijpt dat ik dan natuurlijk wel op je volledige medewerking moet kunnen rekenen.’
‘Ja meneer Peeters, dat begrijp ik.’
‘Je belooft mij dus je volledige medewerking?’
‘Ja, meneer Peeters.’
‘Mooi, dan bestaat hierover tussen ons geen misverstand.’
‘Nee, meneer Peeters.’
Ik stak een sigaret op en hield hem het pakje voor. Hij accepteerde gretig. Hij schoof ook wat dichter naar mij toe, vertrouwelijk, alsof we beiden een verbond hadden gesloten, deelgenoten waren in een samenzwering. Er twinkelde weer wat licht in zijn ogen.
Ik wachtte rustig tot hij zijn sigaret had aangestoken.
‘Waarom,’ vroeg ik kalm, ‘heb je bekend?’
Hij haalde nonchalant zijn schouders op.
‘Ik kon er niet meer tegen op…’ hij maakte een hulpeloos gebaartje, ‘echt, ik kon niet meer. Ontkennen leek zo zinloos. Ik zag er geen gat meer in. Het leek op het laatst net alsof ik het echt had gedaan. Alles was ook tegen me… de bewijzen… alles. Zelfs u scheen mij niet te geloven… en u was toch mijn enige hoop.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Toen heb ik maar bekend… om van dat gezeur af te zijn. Waarom ook niet. Er was toch niks meer aan te redden.’
Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht.
‘Die bekentenis was dus vals.’
Hij knikte.
‘Het spijt me, meneer Peeters. Het spijt me. Ik had het niet moeten doen. Ik had moeten volhouden. Het was stom, hartstikke stom.’ Hij beet op zijn onderlip. ‘Ik heb me wel in de nesten gewerkt.’
Ik zuchtte.
‘Ja Pepi, zeg dat wel. Het zal een hele toer worden om je er weer uit te halen. Enfin, we moeten het maar proberen.’ Ik keek hem strak aan. ‘Als je mij nu eens de hele waarheid vertelde, precies, zoals het is gegaan.’
Hij knikte traag.
‘Waar moet ik beginnen?’
Ik deed een fikse trek aan mijn sigaret en liet langzaam de rook uit mijn longen ontsnappen.
‘Wie,’ vroeg ik achteloos, ‘vertelde je dat die tas met geld daar stond?’
De vraag trof hem als een hamerslag. Ik zag het. Het bloed trok uit zijn gezicht en langs zijn scherpe kaken trilde een zenuwtrek.
‘Nie… niemand,’ stotterde hij.
Ik grijnsde.
‘Luister Pepi, mijn vriend, dit is een slecht begin. We hadden afgesproken dat je mij de waarheid zou vertellen.’
‘Dat… eh, dat doe ik ook.’
‘Je liegt,’ zei ik kort. ‘Kom Pepi, geen gedraai, wie vertelde je van die poet?’
‘Dat… eh, dat zeg ik liever niet.’
‘Iemand heeft het je dus verteld?’
‘Ja.’
‘Ik vraag je nog eens: wie?’
Hij kauwde op de binnenkant van zijn wang.
‘Dat… eh, dat mag ik niet zeggen.’
Ik haalde mijn horloge van mijn pols en legde het voor hem op tafel. Ik klopte met mijn vinger op het glas.
‘Als je mij,’ zei ik dreigend, ‘niet binnen vijf minuten hebt verteld wie je over die tas met geld heeft getipt, dan trek ik mij onmiddellijk uit de hele zaak terug en doe geen bliksem meer voor je.’
Hij keek angstig naar het horloge, waarvan de secondenwijzer gestaag zijn ronde deed.
Ik wachtte gelaten af. Ik kende de uitwerking. Ik had het al vaker toegepast. De meesten bleven als gehypnotiseerd naar het uurwerk staren. De directe confrontatie met de voortschrijdende tijd konden ze in de regel niet verdragen. Ze werden nerveus. Ook Pepi raakte in de war. Ik zag het. Zijn neusvleugels begonnen te trillen.
‘Ik… ik heb het beloofd,’ stamelde hij.
‘Je hebt nu ook een belofte aan mij,’ zei ik kalm. ‘Je hebt nog maar drie minuten.’
Hij trok nerveus aan zijn sigaret en staarde naar de wijzerplaat. Ineens, in een ongeduldig gebaar, schoof hij het horloge naar mij toe.
‘Het was Bertus,’ zei hij. ‘Mooie Bertus.’
Ik nam langzaam het horloge van tafel en bond het weer om mijn pols. Hoewel ik uiterlijk niets van mijn innerlijke spanning liet blijken, werkten mijn hersenen op volle toeren. Ik dacht aan de relatie Anna Bentveld-Mooie Bertus, een combinatie die in het verleden zo succesvol had geopereerd. Maar noch een inbraak, noch een moord paste in het schema.
‘Bertus heeft je dus getipt?’
Hij knikte.
‘Hoe ging dat?’
Zijn smalle lippen knepen zich samen.
‘Had ik hem maar nooit gezien,’ zei hij.
‘Maar je zag hem wel,’ zei ik ironisch.
‘Ja,’ zei hij peinzend, ‘ik zag hem wel.’ Zijn vingers speelden met mijn sigarettendoosje. ‘Het was op een avond, twee dagen voor de moord. Ik was nog niet zo lang vrij, ongeveer een maand. Ik had u de vorige keer, na mijn laatste kraak beloofd dat ik niet meer op pad zou gaan en ik was ook vast van plan om er nu eens echt een streep onder te zetten. Ik ben werk gaan zoeken.’ Hij grijnsde wat droevig voor zich uit. ‘Maar u weet hoe dat gaat. Overal vragen ze papieren en referenties… en je kan ze toch moeilijk naar de directeur van de bajes verwijzen. Enfin, het werken werd niks. In het begin had ik nog wat geld. Niet veel, maar wat. Ik heb er zuinig mee gedaan, maar op het laatst was het op… schoon op. Ik leefde van de biets en had schulden bij het logement. Toen, op die avond, kwam Bertus. Ik had wel eens wat van hem gehoord. In de buurt werd gefluisterd dat hij een handige jongen was… en dat nam ik ook wel aan. Hij reed altijd in een slee van een wagen en droeg dure pakken. Hij praatte eerst wat met de logementhouder en kwam toen bij mij aan het tafeltje zitten. Hij deed erg joviaal en zei dat hij mij altijd al een aardige kerel had gevonden. Hij vroeg of ik met hem mee ging een borrel drinken. Ik vond het in het begin wel gek, vertrouwde het niet helemaal, zie je, ik had nog nooit eerder met hem gesproken. Maar hij was zo vriendelijk, zo aardig, dat ik met hem meeging. Hij bracht mij naar dat kroegie op de Achterburgwal. Na een paar borrels zei hij, dat hij had gehoord dat ik aan de grond zat en dat hij wel bereid was om mij te helpen. Hij wist wel wat voor me. Ik begreep direct wat hij bedoelde. Ik zei hem dat ik mijn buik er van vol had. Toen lachte hij mij uit. Het is een a-b-c’tje, zei hij, er kan je niks gebeuren. En toen vertelde hij van een tas met geld, die gewoon klaarstond om mee te nemen.’
Ik had rustig naar zijn verhaal zitten luisteren en dacht erover na. ‘Hoeveel zou er in die tas zitten,’ vroeg ik.
‘Vijfentwintig rooie.’
Ik floot tussen mijn tanden.
‘Dat is nogal wat.’
‘Ja, zeg dat wel. Ik schrok toen Bertus mij het bedrag noemde.’ Hij grijnsde. ‘Mijn eigen krakies hadden nooit zoveel opgeleverd. Dat was altijd keuterwerk geweest.’
Ik streek met mijn hand langs mijn kin.
‘Waarom deed Bertus het eigenlijk zelf niet? Het was toch een a-b-c’tje?’
‘Ik heb het hem gevraagd.’
‘En.’
‘Hij zei, dat er een paar omstandigheden waren waardoor hij het zelf niet kon doen.’
‘Wat voor omstandigheden?’
‘Dat weet ik niet. Dat heeft hij niet gezegd.’