Ik knikte traag en dacht na.
‘Wat was zijn portie.’
‘Zijn portie?’
‘Ja,’ zei ik ongeduldig, ‘wat moest Bertus van die vijfentwintig rooie hebben?’
‘Niets.’
‘Niets?’ riep ik verwonderd.
‘Nee, daar hebben we het heel niet over gehad.’
Ik zuchtte.
‘Maar Pepi,’ zei ik geduldig, ‘Bertus is toch niet gek. Hij weet ergens vijfentwintig rooie te liggen, die er gewoon om vragen meegenomen te worden en hij geeft jou die kostelijke tip, zomaar, voor niets?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee Pepi, ik ben heus goedgelovig, maar dat wil er bij mij niet in.’ Hij keek mij met grote ogen aan.
‘Ik bezweer het u, meneer Peeters. Hij heeft helemaal niet over een aandeel gesproken. Hij zei me wel dat het op een echte kraak moest lijken en dat hij juist mij had uitgekozen, omdat ik al vaak had bewezen, dat ik er wat van kon. Echt, dat zei hij.’ Ik schonk hem een wrange glimlach. ‘En toen was onze flinke Pepi gestreeld. De grote Bertus had gesproken. En toen zei Pepi: goed, Bertus, dank je, Bertus, zeker, Bertus… ik knap dat karweitje wel even op. Ik wel. We zijn toch ouwe jongens onder elkaar?’ In mijn stem sloop puur sarcasme. ‘En wat deed Pepi toen? Hij zette zijn toch al weke hersentjes op sterk water en prikte met zijn vingertje in die grote ballon van goede voornemens. En de ballon zei pffft en weg was alles.’ Ik boog mij wat dichter naar hem toe. ‘Niet waar Pepi, zo was het toch?’ Hij keek mij wat schichtig aan en knikte.
Ik liet mij weer terugvallen in mijn stoel en krabde eens achter in mijn nek.
‘Nou ja,’ zuchtte ik gelaten, ‘het is nu eenmaal gebeurd. Daar valt nu toch niets meer aan te veranderen. Je hebt je laten lijmen. Dat is alles.’
Een verlammend gevoel van moedeloosheid overviel me. Ik schoof hem mijn pakje sigaretten toe.
‘Hier, steek nog maar eens op.’
Zijn hand, die naar het pakje reikte, trilde.
‘Ik had je eigenlijk een pak slaag moeten geven,’ zei ik, ‘vroeger al. Misschien was dat beter geweest dan al die processenverbaal.’ Ik zuchtte. ‘Maar je bent al zo groot.’
Een tijdlang zwegen we en ik dacht na over hetgeen mij nu verder te doen stond. De kansen van Pepi waren niet groot. Maar dat zei ik hem niet.
‘Ik geloof,’ zei ik vermoeid, ‘dat ik nu eerst maar eens een praatje met Mooie Bertus ga maken.’ Ik legde vertrouwelijk een hand op zijn magere schouder. ‘Ik hoop alleen voor jou mijn jongen, dat hij wat spraakzaam is. Ik hoop het. Er waren bij dat onderhoud dat je met hem had, zeker geen getuigen?’
‘Nee, er was niemand bij.’
Ik knikte begrijpend.
‘Nog één ding, je hebt aan rechercheur De Wilde verteld dat er maar vijfduizend gulden in die tas zaten. Er zijn negenenveertighonderd gulden teruggevonden. Ik neem aan dat je die honderd gulden hebt verbruikt?’
‘Ja meneer Peeters.’
‘Er zat dus niet meer in. Ik bedoel, het waren er geen vijfentwintigduizend, zoals Bertus je had voorgespiegeld?’
‘Nee.’
‘Dat weet je toch zeker, Pepi? Het is… het is erg belangrijk.’
‘Vijfduizend en geen cent meer.’
8
Ik was op weg naar het huis van Mooie Bertus. Het was een afstand van nog geen vijf minuten, maar het was al meer dan een uur geleden, dat ik van het bureau vertrok.
Ik wist dat Bertus thuis was. Zijn rode sportwagen stond op de gracht. Ik was al een paar maal langs de Bethlehemsteeg gelopen, maar ik had nog maar niet kunnen besluiten het vieze steegje in te gaan. Ik was bang. Er hing zoveel van af. Ik overwoog de kansen van Pepi. Wanneer Mooie Bertus zijn verklaring niet zou bevestigen, dan zag het er ellendig voor hem uit. Voor zo’n man, zou De Cock zeggen, kun je dan alleen nog maar bidden. En De Cock was een heiden. Mooie Bertus zou de verklaring van Pepi niet bevestigen. Dat was de reden van mijn besluiteloosheid. Het zat er niet in. Ik kende Bertus. Ik kende hem veel te goed. Hij zou ontkennen, vast en zeker. Ik wist nu al hoe het verhoor zou verlopen. Pepi… Pepi Meijer, die jongen? Ja, die ken ik wel. Wel eens met hem gesproken? Ja, ik geloof, dat ik wel eens een borreltje met hem heb gedronken. Wanneer? Nou, daar vraag je me wat. Dat hou ik allemaal niet bij. Wat zegt u? Wat? Getipt? — Verontwaardiging — Ik? Die jongen? Hoe komt u erbij? Zo? Zegt die jongen dat? — Een meewarig lachje — Ze zeggen zoveel.
Ik zuchtte. Zo zou het gaan. En dan was ik uitgesproken. Nee, het moest anders.
’s Middags had ik een onderhoud gehad met de baas. Het was geen plezierig gesprek geweest. Ik had dat ook niet verwacht. De Ouwe zei mij ronduit dat hij aan de ontkenning van Pepi weinig waarde hechtte. Het gebeurde zo vaak, dat een verdachte zijn aanvankelijke bekentenis later weer introk. Dat had niet zoveel te betekenen.
De Ouwe had bedachtzaam en zeer voorzichtig gesproken. Hij was een diplomaat. Maar hij had mij toch duidelijk te verstaan gegeven, dat hij in deze zaak aan mijn integerheid, mijn objectiviteit twijfelde. Ik zag de dingen volgens hem niet meer in een juist licht. Mijn blik was wat vertroebeld. Ik had ertegenin kunnen gaan, de beledigde ambtenaar kunnen spelen, maar ik had er geen zin in. Ik moest mijn krachten sparen voor belangrijker dingen, bijvoorbeeld de onschuld van Pepi.
Naar mijn theorie over de bloedspatjes had hij met belangstelling geluisterd. Het klonk wel aardig, had hij gezegd. Maar hij had mij onmiddellijk op de zwakke plek gewezen. Pepi had de broek kunnen wassen. Hij had daar ruimschoots de tijd voor gehad.
Nee, mijn enige kans was Bertus. Hij moest bekennen. Hij moest toegeven dat hij had getipt. Dat zou aan de ontkenning van Pepi de nodige steun geven. Tenslotte zou de Ouwe alleen maar zwichten voor feiten, keiharde, niet weg te redeneren feiten. Ik zuchtte opnieuw en de handen in de zakken van mijn regenjas balden zich tot vuisten.
Mooie Bertus moest door de knieën. Maar hoe?
Als ik er maar iets van begreep, als ik maar iets begreep van het complot. Want er moest een complot zijn, een soort samenzwering, waarvan Pepi het slachtoffer dreigde te worden. Het kon niet anders. Het was zo mooi… zo toevallig mooi… de bewijsstukken… ze sloten als een ritssluiting. Ik geloofde niet in toeval. Het was mij te overtuigend… kriegelig overtuigend. Pepi was misbruikt.
Men had hem een lokaas voorgehouden en Pepi had toegehapt. Waarom dat lokaas? Waarvoor?
Alleen om een tas met geld weg te halen? Daar had toch niemand voordeel bij?
Of toch?
Plotseling kreeg ik een inval.
Laat ik nu eens veronderstellen — zo cirkelden mijn gedachten — dat de baatzuchtige combinatie Mooie Bertus-Anna Bentveld niet was verbroken, ja, in feite nooit had opgehouden te bestaan, en er tussen de beide partners nog een regelmatig contact bestond. Dan wist Bertus dat Charles van Duuren zo nu en dan geld bij Anna achterliet. Laat ik nu eens verder veronderstellen, dat Mooie Bertus op een bepaald moment een plannetje beraamt. Hij geeft Anna de opdracht om uit de tas twintigduizend gulden weg te nemen en zorgt via Pepi voor een inbraak — het moest immers een echte kraak lijken — die de diefstal van die twintigduizend dekt. Ik glimlachte inwendig.
Dat zou een prachtig plan zijn geweest.
Werd Pepi voor die inbraak niet gepakt, dan was er geen vuiltje aan de lucht. Pepi zou dan vanzelf zijn mond wel houden. Werd hij wel gepakt, dan zou de bewering van Pepi, dat er slechts vijfduizend gulden in die tas zaten, weinig geloof vinden. Ook De Wilde ging er immers vanuit dat Pepi de overige twintigduizend ergens had verstopt. Dat risico kon Bertus makkelijk nemen. En mocht Pepi bij een verhoor door de recherche eventueel doorslaan en zeggen dat Mooie Bertus hem had getipt, dan behoefde Bertus simpelweg te ontkennen. Het bewijs, dat hij Pepi had getipt, was vrijwel niet te leveren. Een dergelijk plannetje lag volkomen in de lijn van de sluwe Bertus en zou bovendien verklaren waarom Bertus geen aandeel had verlangd in de buit van Pepi.