Klaas stond achter me.
‘Wat denk je, Peet?’
Ik antwoordde niet.
‘Waarschuw het bureau en vraag of rechercheur De Cock onmiddellijk wil komen. Hij heeft de dienst.’
Klaas rende weg, kennelijk blij dat hij het muffe kamertje kon verlaten.
Ik nam mijn notitieboekje en begon werktuiglijk aantekeningen te maken.
Ik hoorde gestommel op de trap en deed de deur open. Klaas kwam binnen.
‘Hij komt er aan. Ik heb hem maar even van het bureau opgehaald. Het is toch dichtbij.’
Even later kwam De Cock hijgend boven. Zijn blik bleef rusten op de hangende gestalte. Langzaam kropen zijn mondhoeken omhoog tot een grijns.
‘Mooie Bertus,’ zei hij hoofdknikkend, ‘mooi dood. Ik kan niet zeggen dat ik er kapot van ben.’ Hij keek mij aan. ‘Hij hangt er wat slordig bij, vind je niet?’
Ik glimlachte.
‘Luister eens,’ zei ik, ‘knap jij dit karweitje verder op? Ik heb namelijk geen tijd meer, zie je, ik heb in een korte tijd nog een hoop dingen te doen.’
‘Wat dan allemaal?’
‘Dat vertel ik je nog wel eens.’ Hij knikte gelaten.
‘Het is goed, Peet. Heb je al iets gewaarschuwd?’
‘Nee, maar dat maak ik nog wel voor je in orde. Ik ga toch eerst terug naar het bureau.’
‘Oké, Peet.’
Ik tikte hem op zijn schouders en wees naar de hangende Bertus aan de deur.
‘En,’ zei ik vriendelijk, ‘laat je niet misleiden. Het is geen zelfmoord. Het is moord.’
Ik keek naar Klaas. Zijn mond zakte open van verbazing.
9
‘Peet… zeg Peet,’ riep Klaas wat verward, ‘hoe kon je dat nu doen?’
‘Wat?’
‘Hoe kon je nu tegen De Cock zeggen dat Bertus is vermóórd?’
Ik zuchtte gelaten.
‘Omdat het zo is.’
Hij vroeg niet verder. We liepen naar ons bureau aan de Warmoesstraat. Ik keek schuins naar Klaas. Hij liep onrustig naast mij voort. Zijn gezicht had een peinzende uitdrukking. Er was een andere vraag, die hem bezighield. Ik wist welke: Waarom was het moord?
Ik begreep, dat ik hem een verklaring schuldig was. Hij moest het ‘waarom’ weten, anders zou die vraag hem blijven kwellen.
Op de brug over de Voorburgwal bleef ik staan en steunde met mijn rug tegen de leuning. Een paar minuutjes konden er wel af. Het grote werk kwam toch morgen pas. Bovendien moest ik Klaas te vriend houden. Ik had hem hard nodig. Ik kon moeilijk terugvallen op De Wilde.
Hij was tegenover mij blijven staan. De peinzende uitdrukking op zijn gezicht was nog niet verdwenen.
‘Waar pieker je over, m’n jong? Over die zelfmoord, die geen zelfmoord was?’
‘Ja, ik snap er niets van.’
Ik glimlachte opnieuw.
‘Dat is mijn schuld, Klaas. Ik had je op verschillende dingen moeten wijzen. Recherche is een vak. Dat moet je leren, gewoon, zoals ieder ander vak. En voor de rest… voor de rest word je door schade en schande wijzer. Een andere mogelijkheid is er niet.’ Ik zuchtte. ‘Kijk, als iemand sterft, dan staat zijn bloed stil, want zijn hart pompt niet meer.’ Ik glimlachte om mijn eigen simpele uiteenzetting. ‘Door het bloed ontstaan zo ongeveer een kwartier à een halfuur na de dood de eerste lijkvlekken. Het zijn rode, paarsblauwe verkleuringen, die je altijd kunt vinden op de laagstgelegen delen van het lichaam. Ligt de dode op de rug, dan vind je die vlekken op de rug. Ligt de dode op de buik, dan vind je ze op de buik. Het bloed zakt naar de laagstgelegen punten. Zes tot twaalf uur na de dood is er nog verandering mogelijk. Wanneer men dus een dode, die op de buik lag, binnen die tijd omkeert, dan verdwijnen de vlekken op de buik en ontstaan ze op de rug. Het bloed zakt dus weer naar het laagstgelegen deel van het lichaam. Tot zover alles nog volkomen duidelijk?’
‘Ja, Peet.’
‘Mooi. Nu het belangrijkste, althans voor ons. Na die zes tot twaalf uur veranderen de vlekken niet meer. Ik bedoel, ze gaan niet meer weg. Ze zijn dan gefixeerd. Wanneer men dus daarna nog een lijk in een andere stand brengt, dan blijven de lijkvlekken op het lichaam toch op de oorspronkelijke plaats.’ Het gezicht van Klaas klaarde op.
‘Nou begrijp ik het,’ riep hij enthousiast. ‘Nou begrijp ik waarom jij het pyjamajasje van Bertus optilde en naar zijn rug keek. Je keek naar lijkvlekken.’
‘Juist. Het was mij direct al opgevallen, dat de voeten van Bertus geen verkleuringen vertoonden. Als Bertus in die hangende houding was gestorven, dan hadden aan zijn voeten, het laagstgelegen punt, rode, paarsblauwe verkleuringen zichtbaar moeten zijn. Ze waren er niet. Wel op de rug. En daar hadden ze nu juist niet moeten zijn.’
Klaas knikte ijverig.
‘Hij was dus al dood toen hij opgehangen werd. Met andere woorden, hij heeft zich niet zelf opgehangen, hij is opgehangen.’
‘Heel goed, Klaas. Bertus is opgehangen geworden en wel nadat hij aanvankelijk op zijn rug had gelegen. Men heeft hem een stuk paktouw om zijn nek gebonden en daarna opgehesen.’
‘Goeie mensen, dan hebben ze met Bertus wel gezeuld.’ Ik knikte.
‘Het is een heel karwei geweest, geloof dat.’
Hij staarde een tijdje peinzend langs mij heen. Plotseling stak hij priemend een vinger tegen mijn borst.
‘Nog iets,’ riep hij opgewonden. ‘Dat verslepen van het lichaam van Bertus moet dan minstens zes tot twaalf uur na de dood zijn gebeurd, want anders had het bloed weer het laagste punt opgezocht. De fixatie van de lijkvlekken had dus al plaatsgehad.’ Ik glimlachte.
‘Je wordt nog eens een goed rechercheur.’
Hij straalde.
‘En nu de conclusie.’
Hij keek mij verbaasd aan.
‘De conclusie?’
‘Ja, waarom werd het lichaam van Bertus, nadat het aanvankelijk op de rug had gelegen, later opgehangen?’
‘Omdat… omdat het op een zelfmoord moest lijken.’
‘Juist. En wanneer een sterfgeval op een zelfmoord moet lijken, wat is het dan?’
‘Moord.’
Ik knikte.
‘Precies Klaas. Je ziet hoe simpel het recherchewerk in feite is.’
Ik legde de wachtcommandant uit wat er in de Bethlehemsteeg was gebeurd en verzocht hem alle denkbare maatregelen te treffen.
‘Moet ik de Ouwe ook waarschuwen?’
Ik knikte.
‘Dat zou ik maar doen. Anders is morgen hier het bureau te klein. Je weet hoe die Ouwe tekeer kan gaan.’
Ik pakte de sleutels van de cellen en verdween naar de onderaardse gewelven van het bureau. Klaas had ik naar de recherchekamer gestuurd om een paar telefoonnummers voor mij op te diepen. Hij was heel gewillig en bijzonder enthousiast. Hij blaakte als het ware van strijdlust. Hoe lang was het geleden, dat ik mij nog een strijdbaar ridder der gerechtigheid voelde? Ik slofte langs de cellen. Voor cel vijf bleef ik staan, schoof traag de grendels terug en trok de zware celdeur open. Er was weinig licht. Aan de zoldering brandde een miezerig pitje achter gaas.
Pepi was nog wakker. Hij kwam langzaam overeind. Ik ging naast hem op zijn brits zitten. Ik rook niet eens de stank. Zo moedeloos voelde ik mij.
‘Kun je niet slapen?’
Hij schudde mistroostig het hoofd.
‘Nee,’ zei hij zuchtend, ‘het wil niet. Ik lig maar te denken… aan alles… hoe ik het had moeten doen… vroeger… nadat mijn moeder stierf… waar is het met me scheef gegaan… waar?’ Hij keek mij aan. ‘Ergens is het toch met me scheefgegaan? Ik moet toch op de een of andere manier in het slop zijn geraakt, niet? Dat moet toch.’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Och,’ zei ik, ‘daar zou ik maar niet meer aan denken. Wat geweest is, is geweest. Je… je moet zien, dat je er weer uitkomt… uit het slop.’