Hij knikte peinzend.
‘Bent u al bij Bertus geweest?’
Ik krabde achter in mijn nek. Ik wist het nog niet… ik wist nog niet of ik het hem zou zeggen.
‘Bent u al bij Bertus geweest?’ Ik zuchtte.
‘Ja.’
‘Nou, en wat zegt-ie?’ Het klonk opgetogen, hoopvol. ‘Niets.’
‘Niets?’
Ik durfde hem niet aan te kijken. Ik hield mijn hoofd voorover en staarde naar de veters van mijn schoenen.
‘Nee.’
‘Maar hij heeft mij getipt!’ riep hij heftig. ‘Echt waar, meneer Peeters. Hij heeft mij getipt. Ik heb het u toch allemaal verteld.’ Ik knikte.
‘Hij moet het zeggen, meneer Peeters.’ Uit zijn stem klonk pure wanhoop. ‘Hij moet het zeggen. Hij moet. Hij heeft getipt. Hij heeft mij naar het huis van Anna gestuurd om die tas met geld. Hij wist het. Hij wist van die tas. Meneer Peeters, hij…’ Ik wreef met mijn hand langs mijn gezicht en zuchtte. ‘Bertus is dood.’
Ik hoorde hoe zijn ademhaling stokte.
‘Dood?’
Ik slikte.
‘Ja, Pepi, dood.’
‘Dood…’ hij grinnikte zachtjes, ‘Bertus dood…’ Het grinniken ging over in een vreemd soort gesnik. ‘Bertus… wat een mop… wat een gore dwaze rotmop… het is om te gieren…’ Hij lachte als een idioot, een krankzinnige, dwaas, met vreemde uithalen: ‘… dood…’ Ik liet hem maar even begaan. Hij moest dit verwerken. Het lachen verstomde. Het echode nog wat na tegen de muren van de cel. Toen was het weg.
Ik keek opzij. Ineengedoken zat hij naast me. Een zielig hoopje mens.
‘Bertus dood.’
Plotseling drong de werkelijkheid tot hem door. Ik zag het aan de angstige blik in zijn ogen.
‘Maar…’ stamelde hij verbijsterd, ‘dan kan hij nooit meer zeggen, dat…’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Nee, Pepi,’ zei ik gelaten, ‘dat kan hij nooit meer zeggen.’
‘Ma… maar het is waar!’ Hij schreeuwde. ‘Het is waar, meneer Peeters, het is waar!’ Hij boog zich van mij af en beukte met zijn vuisten tegen de celmuur. ‘Het is waar. Het-is-waar-het-iswaar.’ Zijn stem sloeg over.
Ik legde mijn arm om zijn schouders en trok hem naar mij toe.
‘Stil maar, Pepi,’ suste ik, ‘stil maar. Ik weet toch dat het waar is. Ik weet het toch. En ik laat je niet in de steek. Ik niet. Ik blijf daar buiten voor je vechten. Daar kun je op rekenen. En je vertrouwt me toch?’ Mijn stem trilde en ik kon maar met moeite mijn tranen bedwingen. ‘Pepi, zeg, Pepi, je vertrouwt me toch?’ Ik bleef zachtjes tegen hem praten, herhaalde dezelfde dingen, eindeloos, omdat ik het niet meer wist… omdat ik op het laatst niet meer wist wat ik zeggen moest. Misschien had ik hem achteraf beter niets over de dood van Bertus kunnen zeggen, maar het had mij beter geleken dat ik het hem vertelde, dan dat hij het later, via een omweg van anderen hoorde.
Om hem te kalmeren begon ik de hele zaak nog eens opnieuw met hem door te nemen. Steeds vragen stellend dwong ik hem zijn gedachten te bepalen bij de gebeurtenissen van de afgelopen week. Het kalmeerde hem zichtbaar. Hij werd rustiger. We gingen alles na, van het begin af: de benadering door Bertus, de vage afspraken, de tocht naar het huis van Anna, de inbraak, het breekijzer met het rode middenstuk, het geld, het verbergen van de tas aan de Utrechtseweg, alles, tot in de kleinste details. Het probleem van zijn vingerafdrukken op het breekijzer was toen ook geen probleem meer.
Pepi, die altijd met handschoenen werkte, had de tas in de zitkamer van Anna gevonden. Hij was nieuwsgierig naar de inhoud en vroeg zich af of Bertus hem niet bedrogen had. Vijfentwintigduizend gulden was zoveel geld en op de een of andere manier vertrouwde hij het toch niet helemaal. Onrustig, nerveus, begon hij aan het slot van de tas te peuteren. Wat hij ook probeerde, het lukte niet. Hij kreeg het slot niet open. Pepi was gewend aan grof breekwerk. Zo’n klein slotje lag niet in zijn lijn. Hij had voor dat doel wel een paar haakjes bij zich, maar met handschoenen aan waren zijn vingers te ongevoelig. Daarom deed hij zijn handschoenen even uit. Maar ook zonder handschoenen ging het niet. Het wond hem nog meer op. Hij greep in woede zijn breekijzer en trok daarmee het slotje met geweld open. Hij zag geld. Hoeveel wist hij niet. Het leek hem erg veel. Hij gunde zich geen tijd om het te tellen. Zonder verder na te denken, nam hij de tas op en verliet het huis. Het breekijzer bleef liggen.
Ik sloeg hem nog eens bemoedigend op de schouder.
‘Kop op, Pepi. Ik kom er wel uit. Ik heb je al zo vaak in de bajes geholpen, het is niet meer dan redelijk dat ik je er nu uit help.’ Er brak iets van een glimlach door.
‘Probeer te slapen. Ik zal het licht uitdoen.’
Zachtjes deed ik de celdeur achter hem dicht.
Toen ik de celsleutels bij de wachtcommandant terugbracht, stond daar de Ouwe, achter de balie. Ik kon mij niet meer verbergen. Onze blikken kruisten elkaar. Er lag een geamuseerde trek om zijn lippen. Hij zag de sleutels in mijn hand en begreep waar ik vandaan kwam: de cel van Pepi.
‘Dag Peet,’ zei hij, ‘ik heb je nodig voor de moord op Mooie Bertus. Je kon mooi…’
Ik kneep mijn lippen op elkaar en schudde mijn hoofd.
‘Ik niet… ik heb geen tijd.’
Hij keek mij doordringend aan.
‘Geen tijd?’
Ik schudde weer mijn hoofd, heftiger, duidelijker.
‘Nee,’ zei ik verbeten, ‘ik moet nog de onschuld van Pepi bewijzen.’
Hij staarde mij een tijdje onafgebroken aan, peilde de uitdrukking op mijn gezicht, toen draaide hij zich om en liep met de chauffeur naar buiten.
‘Koppig als een muilezel,’ mompelde hij.
Ik liep langzaam de twee trappen op naar de recherchekamer. De Wilde zat nog aan zijn bureau te werken. Ik wist waarmee hij bezig was. Morgenochtend zou Pepi voor de officier van justitie worden geleid en de stukken moesten nog worden afgesloten. Wat verderop snuffelde Klaas in een dik telefoonboek. Ik negeerde De Wilde volkomen, hoewel ik dit eigenlijk niet prettig vond. Mijn woede was allang bekoeld en het lag niet in mijn aard om haatdragend te zijn.
Klaas slenterde naar mij toe en gaf mij de telefoonnummers waarnaar ik had gevraagd. Ik keek op mijn horloge. Het was bijna middernacht.
‘Ga naar huis, Klaas. Morgenochtend om acht uur sta ik voor je deur. Zorg dat je klaar bent.’
‘Goed, Peet.’
‘Je had toch echt geen andere plannen?’
‘Nee Peet, ik doe het graag. Ik ga graag met je mee.’
‘Mooi, tot morgen dan.’
Toen Klaas was verdwenen, bleef ik wat besluiteloos staan. Ik keek naar de brede rug van De Wilde. Ik zag dat hij niet werkte. Zijn handen rustten naast de schrijfmachine. Het was net alsof hij voelde dat ik van achteren naar hem keek. Er hing een haast beklemmende stilte. Boven mijn hoofd zoemde een defecte tlbuis.
Hoe lang kende ik hem al? Twintig jaar? Kende ik hem eigenlijk? Ik keek naar zijn nek en naar zijn grijze haar, dat als een krans op zijn oren hing. Het was wel erg grijs, vond ik, en van boven dun. De rug van zijn colbertje glom. Hoe lang droeg hij dat kostuum al? De rechtermouw was aan de elleboog doorgesleten. Leunend tegen een bureau bleef ik naar hem kijken. Zomaar. Ik wist niet waarom ik keek, ik wist niet waarom ik bleef, waarom ik niet wegging. Er was eigenlijk niets dat ik hem te zeggen had. Plotseling draaide hij zich om en keek mij aan. Ik zag voor het eerst dat zijn ogen blauw waren.
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘ik bedoel, dat van Pepi. Ik was niet de man die hem had moeten verhoren.’
Hij sprak langzaam, aarzelend, en voor zijn doen heel zacht.
‘Ik had dat zelf moeten beseffen, maar…’ Hij maakte zijn zin niet af, grijnsde wat verdrietig voor zich uit. ‘Jij hebt geen kinderen, Peet?’
‘Nee, ik heb geen kinderen.’
Hij zuchtte.
‘Wees God dankbaar, dat je ze niet hebt.’ Ineens beluisterde ik in zijn stem een diep verdriet, het meetrillen van diep verborgen leed. Het schokte mij. Plotseling zag ik een ander mens. Dit was niet de De Wilde, die ik kende, althans niet de man, zoals hij in mijn denken en voelen gestalte had. ‘Ik heb zelf een zoon,’ zei hij.