Выбрать главу

‘Een zoon?’

‘Ja, een jongen van vierentwintig.’

‘Dat wist ik niet. Je hebt het nooit verteld.’

Hij glimlachte, of eigenlijk… het was geen glimlach. Het was niet meer dan het samentrekken van een stel spiertjes rond de mond, die de droeve uitdrukking in zijn ogen onderstreepten.

‘Nee, niemand weet het. Niemand hier.’

Ik nam een stoel en ging bij hem zitten. Ik moest wel iets overwinnen om het te doen, een kleine weerstand, maar ik begreep dat ik te ver van hem af stond. En dat waren niet alleen die paar meters. Ik had altijd te ver van hem afgestaan.

‘Er zijn dingen,’ ging hij verder, ‘die je niet vertelt, waarover je zwijgt, omdat je je schaamt, omdat het pijn doet erover te spreken.’

‘Die dingen zijn er,’ zei ik, ‘maar soms geeft zelfs pijn opluchting.’ Het was een aansporing. Ik wilde dat hij erover sprak. Niet enkel uit nieuwsgierigheid, maar ook uit een verlangen naar begrip. We kenden onze medemensen zo slecht. We begrepen ze niet. En uit dat onbegrip groeiden zulke afschuwelijke dingen, zoals vijandschap, haat, achterdocht. Jarenlang had ik met deze man op dezelfde kamer gewerkt, waren onze inspanningen gericht op hetzelfde doel, en toch hadden we elkaar gemeden, gewantrouwd en zelfs gehaat. Uit wanbegrip?

Weer zag ik die wrange glimlach.

‘Weet je waar hij zit,’ zei hij, ‘die jongen van mij?’

‘Nee,’ zei ik zacht.

‘In de gevangenis, in de gevangenis in Arnhem.’

‘In de gevangenis,’ riep ik verbaasd. ‘Een zoon van jou in de gevangenis?’

Hij knikte langzaam.

‘En het is niet eens voor de eerste keer.’ Hij zuchtte diep. ‘Die jongen heeft nooit goed gewild. Nooit.’ Plotseling veranderde hij van toon. ‘Je gelooft toch, dat ik er van alles aan heb gedaan?’ Hij keek mij bijna smekend aan, alsof hij van mij een rechtvaardiging verlangde.

‘Ja,’ zei ik, ‘dat geloof ik.’

Hij zuchtte opnieuw.

‘Het is ook zo. Ik heb er van alles aan gedaan. Alles. Je weet hoe onze positie is. Een zoon van een rechercheur… De mensen bij mij in de buurt kijken mij er scheef op aan… alsof ik persoonlijk aansprakelijk ben… of die jongen door mij zo is geworden. Je ziet het aan hun gezichten. Ze hebben een valse blik in hun ogen. Ze zeggen wel ach en wee, maar inwendig… inwendig gnuiven ze. Een rechercheur van politie… kan niet eens zijn eigen kinderen opvoeden… zo zie je ze denken… en die moet nou…’ Hij draaide zijn gezicht naar mij toe. ‘Maar ik heb er van alles aan gedaan, Peet. Ik heb…’

Hij schudde zijn hoofd in wanhoop.

‘Het is niet mijn schuld. Die jongen wou niet. Ze willen allemaal niet.’

‘Zo kun je dat niet zeggen,’ wierp ik tegen. Hij stond op, geemotioneerd, gespannen.

‘Jawel, jawel,’ schreeuwde hij, ‘ze willen niet! Ze zijn rot, verpest, allemaal. Het is de tijd, die vervloekte tijd. De jeugd van tegenwoordig is ziek, doodziek, inwendig verkankerd.’ Ik keek hem scherp aan.

‘En daarom is Pepi schuldig.’

Zijn ogen schoten vuur.

‘Is Pepi beter dan mijn zoon? Is hij beter?’ Hij boog zich naar mij toe. Ik zag de verbeten trekken op zijn gezicht dichtbij. ‘Ik zeg het je,’ riep hij fel, ‘ze zijn verrot, allemaal, geen één uitgezonderd. Wat geeft het of Pepi die moord nu heeft gepleegd ja of nee. Dat maakt niets uit. Hij is toch verpest. Laten ze hem opsluiten.’ Hij schreeuwde. ‘Laten ze dat tuig allemaal opsluiten. Weet je wat er met mijn vrouw is gebeurd? Weet je dat? Hij heeft een wrak van haar gemaakt. Hier, hier, kijk.’

Hij smeet zijn portefeuille op het bureau en schoof mij een foto toe.

‘Hier, dat is hem. En dat is mijn vrouw. Toen was ze nog goed. Je moet haar nu eens zien. Het arme mens. Een wrak is ze, een wrak. En maar janken, ’s avonds janken, ’s nachts janken, steeds maar janken om dat joch… alsof ik er geen verdriet van heb.’ Ik keek naar het fotootje: een vrouw met een wat weemoedige blik en een jongen, in wie ik een vage gelijkenis met De Wilde ontdekte.

‘Hij is…’ zei ik aarzelend, ‘hij is toch wel een aardige jongen… zo… op het fotootje. Hij… eh, hij lijkt op jou.’

De uitdrukking op zijn gezicht veranderde.

‘Ja,’ zei hij nog wat onwillig, ‘hij lijkt op mij.’

‘Wanneer heb je hem voor het laatst bezocht?’

‘In de gevangenis?’

‘Ja.’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Ik heb hem nooit bezocht. Ik zou mij schamen voor de bewakers en al die lui daar. Die weten natuurlijk, dat ik bij de recherche ben.’

Ik knikte.

‘Toch… eh, toch zou ik er maar eens heen gaan… naar Arnhem. Neem je vrouw mee. Het zal haar goeddoen.’

Hij keek mij onderzoekend aan.

‘Dacht je…?’

Ik knikte heftig.

‘Vast.’

Hij pakte het fotootje op en bekeek het langdurig. Zijn duim gleed over het papier.

‘Hij… eh, hij lijkt op mij hè?’

In zijn stem beluisterde ik iets dat ik van hem niet kende: tederheid. Ik nam het fotootje van hem over en bekeek het nog eens.

‘Ja,’ zei ik hoofdknikkend, ‘hij lijkt op jou.’

‘Het is mijn enige jongen. Ik had altijd gehoopt dat hij nog eens mijn voetsporen zou drukken… als inspecteur dan.’ Hij grijnsde. ‘Je wilt het toch altijd beter voor ze… beter dan je het zelf hebt gehad.’

Ik legde het fotootje op het bureau naast zijn portefeuille. Een tijdje stonden we zwijgend naast elkaar.

Ik grabbelde in mijn zak naar mijn sigaretten en bood hem er een aan. En terwijl ik hem een vuurtje gaf, zei ik achteloos:

‘Wat doen we nu met Pepi?’

Hij antwoordde niet direct.

‘Ik had hem niet moeten verhoren,’ zei hij na een poosje. Ik knikte. ‘Toen niet, maar doe het nu, opnieuw.’

Hij keek me verwonderd aan.

‘Ja,’ zei ik, ‘verhoor hem opnieuw. Nu zonder bitterheid, maar eerlijk, zonder vooroordeel, los van de gedachte aan je zoon. Laat hem boven brengen. Het kan nog. Morgen wordt hij voor de officier van justitie geleid.’

Hij keek op de klok.

‘Het is al zo laat.’

Ik deed het fotootje van zijn vrouw en zoon terug in zijn portefeuille en klapte hem dicht.

‘Hier,’ zei ik, ‘steek in je binnenzak. Zo laat is het nog niet. Het is in ieder geval nog niet te laat om een fout te herstellen.’ Met de portefeuille in zijn hand keek hij mij nog enige ogenblikken aan. Toen verscheen om zijn lippen een glimlach, een echte glimlach.

‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘het is nog niet te laat.’

Hij pakte de telefoon en belde de wachtcommandant.

10

Beneden, in de gang van het bureau, ontmoette ik Pepi. Hij liep tussen twee grote agenten. Ze waren op weg naar boven.

‘Sliep je al?’ vroeg ik.

Hij schudde zijn hoofd.

‘Nee, ik sliep nog niet.’

Hij keek naar mijn jas en hoed.

‘Gaat u weg?’

Ik knikte.

‘Wat gaat er dan met mij gebeuren?’ vroeg hij een beetje angstig. ‘Niets, De Wilde gaat je opnieuw verhoren.’

Zijn gezicht betrok. ‘De Wilde?’

‘Ja.’ Ik stak waarschuwend mijn vinger op. ‘En wees niet nukkig. Vertel hem alles. Precies zoals je dat mij hebt gedaan.’

‘Hij zal mij niet geloven.’

‘Dat doet er niet toe. Hij zal naar je luisteren en opschrijven wat je zegt.’

‘Ik zeg niets. Tegen hem niet.’

Ik pakte hem aan zijn jasje en trok hem iets naar mij toe.

‘Dat doe je wel. Je bent zelfs heel beleefd en netjes.’

Ik keek hem strak in zijn ogen.

‘Je wilt toch je eigen zaak niet bederven?’

‘Nee.’