Выбрать главу

Klaas en ik namen de zaak nog eens grondig door. Er mocht niets misgaan. Toen nam ik afscheid.

‘Wacht nog even,’ riep Klaas. ‘Waar moet dr. Boentje naar zoeken?’

‘Bloedspatjes, Klaas. Hele kleine bloedspatjes. Hij vindt ze op de pijpen van de broek, aan de voorzijde, ongeveer een decimeter onder de knie.’

Ik parkeerde mijn autootje op het uitgestrekte parkeerterrein. Ik vond nog net een plaatsje. Voor mij torende een machtig groot gebouw. Het strekte zich uit over de gehele lengte van het parkeerterrein. Honderden vensters spiegelden in het zonlicht. Het geheel imponeerde mij. Een monument van kracht en macht. Ik wandelde naar de ingang. Boven de glazen toegangssluizen prijkte het embleem. Ik bleef er even naar staan kijken. Reclameteksten flitsten door mijn hoofd. Het embleem; teken van betrouwbare degelijkheid.

In de hal, waar een sprieterig beeldhouwwerk domineerde, werd ik opgevangen door een al grijzende man in uniform, die dwingend mijn weg versperde en toen beleefd naar het doel van mijn komst vroeg.

‘Mijn naam is Peeters,’ zei ik. ‘Ik ben in dienst bij een overheidsinstelling en ik zou graag de heer Van Duuren spreken.’ Hij monsterde nogal demonstratief mijn kleding.

‘Ik denk niet,’ zei hij hooghartig, ‘dat…’

Ik stak protesterend mijn hand op.

‘Nee,’ zei ik kalm, ‘u begint verkeerd, totaal verkeerd. U hebt bepaald een negatieve instelling ten opzichte van het leven. U moet zeggen: ‘Zeker meneer, heel juist meneer, ik zal even kijken of de heer Van Duuren u kan ontvangen. Zo zegt u dat.’ Ik drukte met mijn vinger op een van zijn glimmende uniformknopen. ‘En vriendelijk… vooral vriendelijk.’

‘O,’ zei hij.

‘Ja,’ zei ik.

‘Maar toch denk ik niet dat…’

Ik schudde mistroostig mijn hoofd en klakte met mijn tong.

‘U bent hardleers,’ zuchtte ik. ‘Vroeger op school zeker een slechte leerling.’ Ik maakte een beweging in de richting van de marmeren trap. ‘Zal ik zelf maar even op zoek gaan?’

‘Oh nee, oh nee,’ riep hij afwerend. ‘Ik… eh, ik zal wel even voor u kijken of ik de heer Van Duuren bereiken kan.’ Hij kroop in een glazen hokje. Terwijl hij belde, hield hij mij nauwlettend in het oog. Ik grijnsde hem vriendelijk toe. Na een kort gesprekje met veel knikkende hoofdbewegingen, kwam hij weer uit zijn stulpje tevoorschijn. De uitdrukking op zijn gezicht was veranderd. Het straalde van vriendelijke welwillendheid. ‘Mag ik u even voorgaan?’

‘U mag,’ zei ik, en boog beleefd.

We gingen de marmeren trap op en doorliepen een labyrint van gangen. Er haastten zich mannen en vrouwen met gewichtige papieren en nog gewichtiger gezichten. Ik glimlachte tegen iedereen, maar er kon geen lachje af.

Bij een imposante deur met wriemelig beeldhouwwerk bleef hij staan en drukte op een van de knopjes naast de deur. Toen een groen lichtje ging branden, beduidde hij mij op de gang te blijven wachten en stapte zelf naar binnen. Het duurde niet lang. Reeds na een paar seconden kwam hij met een rood hoofd naar buiten en hield de deur uitnodigend voor mij open.

‘Dank u,’ zei ik, en stapte binnen.

Overweldigd, wat beduusd, bleef ik staan. Ik bevond mij in een groot rechthoekig vertrek, een zaal met een hoge zoldering. Ik voelde mij wat verloren in de ruimte. Aan de wanden, boven een donkere lambrizering, hingen fijne kristallen ornamenten tussen sombere schilderijen in rijk gebeeldhouwde gouden lijsten. Zware, laag afhangende gordijnen hielden het zonlicht tegen. Uit de zoldering daalde een diffuus licht.

Aan het einde van de zaal, schuin in een hoek, stond een bureau van enorme afmetingen, en achter dat bureau troonde Van Duuren.

Hij stond op en keek toe hoe ik de lange weg van de deur naar zijn bureau begon af te leggen.

Het gehele interieur was erop gericht te overweldigen, de bezoeker een gevoel van kleinheid, van minderwaardigheid te verschaffen.

Ik besloot tot een kleine tegenzet. Midden in de zaal bleef ik staan, liep naar de wand en beschouwde daar quasi aandachtig een van de schilderijen. Onderwijl keek ik vanuit mijn ooghoeken naar de gestalte achter het grote bureau. Hij stond daar nog steeds. Ik bleef bij het schilderij en vroeg mij intussen af hoe lang het zou duren voor hij ongeduldig werd.

Ik bevond mij in een soort machtspositie en genoot daarvan. Hij kon mij niet wegsturen zoals zijn ondergeschikten. Bovendien zou hij nieuwsgierig zijn; nieuwsgierig naar de vorderingen in mijn onderzoek.

Na enige minuten kwam hij achter zijn bureau vandaan. Een korzelige uitdrukking op zijn gezicht. Maar toen hij naast mij stond glimlachte hij.

‘Interesseert u zich voor schilderijen?’

‘Niet bijzonder, maar soms word ik getroffen door de sfeer die de schilder heeft opgeroepen.’ Ik glimlachte. ‘Ik ben gevoelig voor sfeer.’

Ik draaide mijn gezicht naar hem toe en keek hem aan. Hij zag er vermoeid uit. De opgewektheid waarmee hij mij begroette, was te nadrukkelijk.

‘Meneer Peeters,’ sprak hij met uitgestoken hand, ‘wat verschaft mij het genoegen?’

Hij gaf mij een ferme handdruk. Ik voelde de kracht van zijn pezige vingers. Tennis, schatte ik, of pianospel.

‘Ik was toevallig in de buurt,’ loog ik.

‘En toen dacht u… kom, laat ik eens de fabriek bezichtigen.’ Opnieuw die gespeelde opgewektheid.

‘Ja,’ zei ik weifelend, ‘dat dacht ik.’

We liepen naar zijn bureau. Eerst nu ontdekte ik dat er ook nog een viertal fauteuils stond. Een lage tafel in het midden.

‘Gaat u zitten,’ gebaarde hij. ‘Eerst zeker een kopje koffie?’ Zonder mijn antwoord af te wachten, gaf hij de bestelling door. Daarna ging hij tegenover mij zitten. ‘Ik ben u nog altijd een kop koffie schuldig.’

Ik glimlachte.

‘Dat was service van de zaak.’

‘Ja, ja,’ zei hij peinzend, ‘service.’

De stilte die volgde was wat pijnlijk. Maar ik wilde nog niet beginnen; wist ook nog niet precies hoe ik het zou aanpakken. Ik keek hem eens aan. Hij zat daar, gewild ontspannen, de benen gekruist over elkaar. De handen voor zich, de vingertoppen tegen elkaar gedrukt.

Er kwam een meisje met een dienblad. Ze zette zwijgend de koffie voor ons neer en verdween via een deur achter het bureau. Ik scheurde het suikerzakje open.

‘Ik heb tegen u gelogen,’ zei ik zonder op te zien. ‘Ik ben hier niet toevallig.’

‘Dat heb ik ook geen moment geloofd,’ antwoordde hij kalm. ‘De recherche legt geen toevallige bezoeken af.’

Ik glimlachte.

‘Mijn leugentje was ook wel erg doorzichtig,’ zei ik verontschuldigend, ‘maar heeft u enig idee van de werkelijke reden van mijn komst?’

‘Ik vlei mij met de gedachte,’ zei hij grijnzend, ‘dat u zich voor mij interesseert en dat dit bezoekje geldt als een… een oriëntatie. U wilt voor uzelf een wat vollediger beeld omtrent mijn persoon.’ Hij gebaarde. ‘En omdat onze eerste kennismaking nogal kort was, en de omstandigheden wat bizar, bent u naar hier gekomen om mij in mijn eigen omgeving gade te slaan.’ Hij keek mij geamuseerd aan. ‘Zo is het toch?’

Ik beet op mijn onderlip en vroeg mij af hoe het mogelijk was, dat deze intelligente man zo blindelings in de val van het edele duo was gelopen.

‘U hebt gelijk,’ zuchtte ik. ‘Het verbaast mij dat u mij zo snel hebt doorzien.’

Hij glimlachte.

‘Het lag in de lijn van de verwachtingen.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘U verwachtte mij dus?’

‘Min of meer, ja.’

Ik zuchtte en nam een slok van mijn koffie. Ik voelde mij nog steeds wat onzeker.

‘Ik… eh, ik ben hier gekomen,’ zei ik wat aarzelend, ‘voor een slotconclusie. Ziet u, ik weet al het nodige van u af. Het behoort tot mijn beroep om goed geïnformeerd te zijn. U bent eenenvijftig jaar oud en u vormt op dit moment de éénhoofdige leiding van dit enorme concern. U hebt ruim zevenhonderd mensen in uw dienst, die allen min of meer van u afhankelijk zijn; zij, en hun gezinnen. De mensen zijn zeer op u gesteld. De gouden sigarettenkoker, die u in uw binnenzak draagt, kreeg u van het personeel toen u vijfentwintig jaar aan de zaak was verbonden.’ Ik zuchtte. ‘Het is een fraaie koker, gekocht van vrijwillige bijdragen, en u bent er erg trots op. Maar in feite is het een armzalige compensatie voor hetgeen u in die vijfentwintig jaar hebt verloren, gemist. U ging zo in uw werk op, dat u niet eens merkte wat er in uw naaste omgeving gebeurde. Toen eindelijk uw ogen opengingen, was het te laat. Uw vrouw was u ontrouw geworden en uw kinderen waren van u vervreemd. U stond alleen, eenzaam en alleen aan de top van uw bedrijf, en eenzaam en alleen in dat grote stille huis.’ Ik zuchtte opnieuw. ‘Toen maakte u de balans op, de balans van uw leven en kwam tot de slotsom, dat u veel… heel veel te kort was gekomen.’ Ik zweeg.