‘Goed,’ zei hij traag, ‘goed, Peet. Zo je wilt. Dan maak ik intussen buiten nog een paar plaatjes van het sinistere huis. Dat is zo gezellig voor je proces-verbaal. Moord, geïllustreerd.’ Hij grijnsde. ‘De tekst is van Peet en de foto’s zijn van de oude Bram.’ Hij trok een grimas, draaide zich weer om en beende langzaam de kamer uit. Fluitend.
Ik keek hem verwonderd na.
Kreuger van de Dactyloscopische Dienst kwam naast mij staan.
‘Laat hem maar,’ zei hij. ‘Bram moet nodig met pensioen.’
‘Hoezo? Zo oud is hij toch nog niet?’
Kreuger zuchtte.
‘Nee, nog niet, maar hij is er wel aan toe. Bram heeft al een paar jaar last van nachtmerries.’
‘Nachtmerries?’
Kreuger knikte.
‘Ja, als hij weer een lijk heeft gefotografeerd, slaapt hij minstens drie nachten niet. Hij kan er niet meer tegen. Als hij zo’n nachtmerrie heeft, ziet hij steeds weer al die dode gezichten, zoals hij die in de zoeker van zijn camera heeft gezien.’
‘Je bent gek,’ zei ik ongelovig.
Kreuger trok een ernstig gezicht.
‘Echt Peet, het is waar, hij kan er niet meer tegen.’
‘Dat… dat wist ik niet.’
Kreuger schudde mistroostig het hoofd.
‘Praat er maar niet over. Bram wil het voor niemand weten. En als de baas het te weten komt, dan stuurt hij hem misschien met pensioen, zie je, en dat kan niet. Hij heeft nog een studerende zoon.’ Dr. Rusteloos en de officier van justitie waren inmiddels gearriveerd. De officier keek even de kamer in, drukte Kreuger en mij de hand en voegde zich daarna bij de commissaris en de heer Van Duuren.
Dr. Rusteloos liep behoedzaam naar het lichaam van de jonge vrouw. Voor hij zich vooroverboog, keek hij even op.
‘Mag ik al?’
‘Ja, u kunt rustig uw gang gaan. We hebben alles al vastgelegd.’
‘Prachtig, prachtig.’
Hij hield de rug van zijn hand tegen haar wang. Daarna tilde hij de oogleden op. Ik zag dat de pupilreactie ontbrak.
‘Ze is nog niet lang dood,’ zei hij zacht.
‘Hoelang?’
‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik zou mij niet aan een schatting durven wagen. Het hangt van zoveel factoren af.’
‘Een ruwe schatting, dokter?’
Hij glimlachte.
‘Ongeveer twee à drie uur.’
Zijn vingers tastten langs het hoofd. Hij schoof het haar iets opzij en onderzocht nauwkeurig de verwondingen. Ik wees hem op het breekijzer. Hij bekeek het zonder aan te raken en knikte langzaam.
‘Ja, ja,’ zei hij bedachtzaam, ‘dat zal het wapen wel zijn geweest. De breuken in de schedel komen ermee overeen. Het moet, zo dacht ik, wel met kracht zijn gebeurd. Bovendien wijzen de verwondingen op meerdere slagen. Vermoedelijk kreeg het slachtoffer de eerste slag toegebracht op een moment dat zij nog overeind stond. De verdere slagen zijn ongetwijfeld toegediend toen ze al op de grond lag. Alles wijst in die richting. Wanneer u de omringende bloedspatten onderzoekt, zult u voor deze stelling zeker bewijzen vinden.’
Hij richtte zich op.
‘Om twee uur sectie. Schikt u dat?’
‘Dat is best dokter.’
Hij glimlachte me vriendelijk toe.
‘Tot straks dan.’
‘Tot straks.’
In de hal maakte hij nog een praatje met de officier en de commissaris en nam toen afscheid.
Kreuger stootte mij aan.
‘Hoe is het,’ vroeg hij ongeduldig, ‘kan ik nu eindelijk eens aan de slag gaan?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Wacht nog even.’
Ik nam een klein pincetje en haalde voorzichtig de lange vastgekleefde haren van het breekijzer en deed ze één voor één in een envelopje. Het waren er drie: drie blonde glanzende haren. Ze vormden het vrijwel onomstotelijk bewijs dat het breekijzer als moordwerktuig had gediend. Nadat ik het envelopje met de haren zorgvuldig had opgeborgen, nam ik een paar gewone sigarettenvloeitjes en legde die behoedzaam over de bloedsporen. De witte papiertjes kleurden zich onmiddellijk donkerrood. Het bloed op het breekijzer was nog vers.
Op mijn knieën kroop ik langs het lichaam op de vloer en keek scherp uit naar de haast minuscule bloedspatjes. Vanuit het hoofd met de verwondingen als centraal punt, berekende ik hun baan en vond ze inderdaad daar, waar ik ze verwachtte te vinden: op het grijze kleed en tegen de poten van de fauteuil, die het dichtst bij het lijk stond. Die fauteuil kreeg mijn volle aandacht. Ik onderzocht hem zorgvuldig. Elke vierkante centimeter ging ik na. Ook aan de bovenzijde. Maar ik kon verder geen bloedspatjes meer ontdekken.
Kreuger volgde mijn bewegingen.
‘Tevreden?’
Ik knikte peinzend.
‘Kan ik nu?’
‘Ja, ja,’ zei ik nog wat afwezig, ‘ga je gang maar.’
Hij diepte zijn spulletjes uit zijn tas en toog aan het werk. Methodisch zocht hij de kamer af. Er zat lijn, systeem in zijn werk. Zo nu en dan doopte hij zijn dasharen kwast in een potje met aluminiumpoeder en haast werktuiglijk vond hij de plaatsen waar de mens steun zocht met zijn handen. Het was alles routine. Het breekijzer had zijn speciale aandacht.
Hij nam een flink stuk pakpapier uit zijn tas en legde dit op het salontafeltje. Uiterst voorzichtig tilde hij het breekijzer van de vloer, er wel voor zorgdragend, daarop zelf geen vingerafdrukken achter te laten.
Op het tafeltje poeierde hij het roodgelakte middenstuk van het breekijzer in. Ik keek gespannen toe. Vingerafdrukken op het moordwapen zou een prachtige aanwijzing in de richting van de dader kunnen zijn.
Zijn dasharen kwast streelde over de rode lak. Plotseling werden er twee vlekken met de zo karakteristieke beeldlijntjes zichtbaar. Kreuger nam een grote loep en bekeek ze aandachtig. In spanning wachtte ik af.
‘Peet,’ zei hij hees, ‘mooie plaatjes.’ Hij gaf de loep aan mij over.
‘Hier, bekijk ze zelf maar.’
Duidelijk onderscheidde ik twee goede afdrukken van vingertoppen. Kreuger nam de loep weer ter hand en bekeek ze nog eens.
‘Een fraai greepje,’ mompelde hij verrukt. ‘Ik mag wel zeggen, een bijzonder fraai greepje.’ Uit zijn mond klonk het als een lekkernij.
‘Zijn ze te classificeren?’ vroeg ik meer zakelijk.
‘Ja, ja,’ antwoordde hij heftig knikkend, ‘zeker. Zo oppervlakkig gezien, is het een vier en een acht.’ Met de loep in zijn hand bleef hij naar de vlekjes staren. ‘Tjonge, tjonge, wat zijn ze mooi.’ Zijn gezicht straalde in stille bewondering.
Hij knipte een velletje zwart folie en nam de afdrukken voorzichtig over.
‘Peet,’ zei hij, ‘met een beetje mazzel hebben we ze in de verzameling.’
Het verdere onderzoek leverde nog een paar bijzonder aardige aanwijzingen op. De dader was het huis via het souterrain binnengedrongen. Hij had daar een keukenraam verbroken. Het stond zonder meer vast, dat hij via dat verbroken keukenraam naar binnen was gekomen. Aan een uitstekend glassplintertje vond ik nog een draadje van een blauwkatoenen stof. Verder was vanuit het souterrain een tussendeur geforceerd. In de deurstijl bij het slot zaten verse moeten in het hout. De moeten kwamen overeen met het rechte uiteinde van het breekijzer. Op de grond, bij de drempel, vond ik zelfs nog een paar kleine partikeltjes van de rode lak van het middenstuk.
Het was alles heel simpel en overtuigend. De conclusie was niet moeilijk te trekken. De dader was het fraaie oude grachtenhuis binnengedrongen om te zien of hij er nog iets van zijn gading kon vinden en was daarbij door de bewoonster betrapt. Er was weinig fantasie voor nodig. De gevonden sporen spraken een duidelijke taal. Met de wat onwillige heer Van Duuren als deskundig gids doorzochten we het huis van onder tot boven. Een groot gedeelte was niet in gebruik. Feitelijk was alleen de beletage bewoond. De kamers aan de marmeren gang, in zacht diffuus licht, waren smaakvol gemeubileerd. De slaapkamer gloeide in zoetroze. Er hing een zwakke geur van parfum. Het grote brede bed was niet beslapen. Ik lette op elk detail, zocht naar de geringste afwijking, maar kon geen aanwijzingen meer vinden. Na de rondleiding nam de officier van justitie afscheid.