‘Ik heb morgenochtend om elf uur al zitting,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ik neem aan dat ik op de hoogte word gehouden?’
De commissaris knikte gedwee.
‘Zeker, zeker, zo gauw wij enige vorderingen maken, hoort u het.’ Ook Kreuger verdween.
Bram slenterde achter hem aan.
‘Morgen heb jij je plaatjes,’ zei hij tegen mij.
‘Morgen?’
Hij fronste zijn wenkbrauwen.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘ik bedoel natuurlijk straks. Je hebt gelijk.’ Hij zuchtte. ‘Met die nachtelijke uitstapjes raak je de kluts een beetje kwijt.’
Ik glimlachte.
‘Het is goed Bram.’
Bij de deur keek hij nog eens om. Rond zijn lippen speelde een lichte grijns. Zijn hoofd hield hij een beetje schuin.
‘Dag Peet, tot de volgende zaak.’
Het klonk vriendelijk. Ik knikte hem toe en stak mijn hand op.
‘Tot de volgende zaak Bram.’
Toen ze waren vertrokken, keek ik nog eens rond of ik misschien iets had vergeten. Mijn blikken dwaalden door de kamer en bleven uiteindelijk rusten op het dode lichaam van Anna Bentveld. Ze was mooi, uitzonderlijk mooi, zelfs in de grauwe make-up van de dood. Alleen de grote gapende wonden aan haar hoofd, de dikke klonten bloed in het haar, vormden een gruwelijke dissonant. Ik keek een tijdje zwijgend toe en wendde toen mijn hoofd af. Ik wenkte de onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst en gaf hun opdracht om het lijk naar het sectielokaal te vervoeren. Ze bonden haar heel deskundig op een brancard en droegen haar weg. De brancard wiegde in hun handen. Haar hoofd onder een wit laken schudde zachtjes op de cadans van hun stappen.
Ik keek schuins naar Van Duuren. Zijn gezicht stond strak. Alleen zijn neusvleugels trilden. De broeders schoven met hun last voorbij. De ouwe commissaris, Van Duuren en ik stonden er zwijgend bij. We spraken niet. We luisterden; we luisterden stil tot buiten de deur werd dichtgeslagen en de ambulancewagen wegreed. ‘Ben je hier klaar,’ vroeg de Ouwe zacht. Ik knikte. Hij riep Ome Jaap dichterbij.
‘Houd een post voor de deur en verzegel het huis.’
Ome Jaap tikte aan zijn pet. We reden terug naar het bureau. Het regende niet meer. Ik knipperde tegen een laaghangend zonnetje dat door de voorruit gluurde. De nacht was voorbij. We gleden langs een paar rinkelende trams en een ononderbroken file fietsers. De mensen togen alweer naar hun werk. Een nieuwe dag begon.
2
‘Moet het nu?’
Het klonk als een licht verwijt.
‘Ja,’ zei ik kalm, ‘nu.’
Hij schudde zijn hoofd en zuchtte.
‘Ik… ik weet werkelijk niet of ik nog in staat ben om uw vragen klaar en duidelijk te beantwoorden.’ Hij zweeg even en zuchtte opnieuw. ‘Rechercheur,’ zei hij op een smekende toon, ‘kunt u nu echt niet wachten tot ik wat tot mijzelf ben gekomen? Bijvoorbeeld, tot vanmiddag? Een paar uurtjes rust zouden mij goeddoen. Ik… eh, ik heb vannacht…’
Hij maakte zijn zin niet af.
Ik keek hem aan, koel, scherp, ontledend, zonder medelijden De slapeloze nacht, zo zag ik, had zijn gezicht getekend. De ogen hadden rode randjes en bij de neus ontdekte ik diepe groeven. Hij leek nu ouder dan zijn vijftig jaren. De gebruinde huid zag vaal.
‘Het is een moord,’ antwoordde ik.
De heer Van Duuren boog het hoofd en wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken.
‘Ja,’ zei hij zacht, ‘het is een moord.’
Ik maakte een verontschuldigend gebaartje.
‘Het spijt mij echt Van Duuren, maar een moord is nu eenmaal een ernstige zaak, die zo snel mogelijk tot een oplossing moet worden gebracht. We kunnen ons geen vertragingen veroorloven. Vooral de eerste uren zijn belangrijk. Het zou toch ongewenst zijn als de moordenaar lang op vrije voeten bleef, nietwaar?’
‘Ja, ja,’ zei hij traag, ‘dat zou ongewenst zijn.’
Ik zag zijn onderlip trillen. Plotseling verborg hij zijn gezicht achter zijn beide handen. Zijn brede schouders schokten. Het was voor het eerst dat hij een duidelijk teken van emotie toonde. Zo nu en dan ontsnapte hem een onderdrukte snik.
‘Het arme kind…’ riep hij snotterend, ‘het arme, arme kind.’ Ik liep het verhoorkamertje uit en liet hem alleen met zijn verdriet. Aan het eind van de recherchekamer bij het raam zat de oude commissaris op een stoel, achterstevoren, met zijn brede kin rustend op de leuning. Om hem heen stonden en zaten een paar vroege rechercheurs. Ze bespraken enige aspecten van de zaak. De Cock schonk koffie in.
Ik liep wat loom naar het groepje en schoof ook een stoel bij.
‘Ik heb net de pers te woord gestaan,’ zei de Ouwe geeuwend. ‘Vanavond kan je wel een stelletje tips verwachten. Ik heb namelijk om inlichtingen gevraagd.’
Ik grijnsde.
‘Ze komen ook wel zonder dat u om inlichtingen vraagt. Bovendien verwacht ik niet dat het veel zal opleveren. Het was nacht. Het zoeken van de vijfmaalacht heeft ook weinig opgebracht. Begrijpelijk. Wie was er op dat uur nog op straat?’
De Ouwe haalde zijn schouders op.
‘Je kan het nooit weten. Het lijkt mij toch altijd wel de moeite van het proberen waard.’
De Cock zette een kop koffie voor mij neer.
‘Hoe is het met vriend Van Duuren,’ zei hij lachend. Ik lachte om het woord ‘vriend’.
‘Schenk ook voor hem maar een kop koffie in. Het zal hem opkikkeren. Vriend is wat overstuur.’
De Cock klakte met zijn tong.
‘Ik kan wel met hem meevoelen,’ zei hij met een licht sarcasme. ‘Het lijkt me een beroerde geschiedenis als je op zo’n manier je vriendinnetje kwijtraakt.’ Hij trok zijn gezicht in een malle grimas. De anderen lachten.
‘Enfin,’ ging hij verder, ‘het kan mij in ieder geval niet gebeuren. Ik hou er geen liefjes op na.’
De Wilde grijnsde.
‘Je zou het natuurlijk best willen,’ zei hij sarcastisch, ‘als je maar kon. Je hebt er alleen de poen niet voor. Dat is alles.’ De Cock stoof op.
‘Dat heeft met geld niets te maken,’ zei hij. ‘Het is een kwestie van mentaliteit.’
‘Mentaliteit,’ snoof De Wilde, ‘wat weet jij daarvan? Je weet niet eens wat dat woord betekent.’
De Cock kookte van woede. Ik zag het aan hem. Er bestond al zo lang een controverse tussen hem en De Wilde.
Ik greep De Cock aan zijn jasje vast en trok hem naar mij toe.
‘Schiet op met je koffie,’ zei ik, ‘en stoor je niet aan de praatjes van een idioot.’
Onderwijl keek ik De Wilde aan. Hij ging op mijn uitdaging niet in. De Ouwe keek de kring rond, maar zei niets. De Cock schonk mokkend in.
Balancerend met twee koppen koffie ging ik terug naar het verhoorkamertje.
Van Duuren leek wat gekalmeerd. Hij huilde niet meer. Hij zat daar, zomaar, stil, met gesloten ogen.
Ik zette zwijgend de koffie voor hem neer.
‘Het zal u goeddoen,’ zei ik.
Hij knikte gretig en begon met kleine teugjes te drinken. Ik keek rustig toe en observeerde zijn bewegingen. Hij had zich weer volkomen in bedwang. Ik zag het. De hand, waarmee hij het kopje vasthield, trilde niet.
‘U wilt nog iets weten?’
Ik lachte om de vraag.
‘Nog iets,’ grijnsde ik, ‘alles. Ik weet nog niets, bijna niets. Ik ken uw naam en weet dat de melding van de moord door u werd gedaan.’
Hij knikte.
‘Ik had het niet hoeven te doen.’
‘Wat?’
‘De melding. Ik had na mijn ontdekking eenvoudig weg kunnen gaan, gewoon weg, het huis uit.’
‘En dan?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Het is speculatief. Het heeft geen zin daarover te praten. Ik ben gebleven en heb gedaan wat ik als mijn plicht beschouwde. Ik heb de politie gewaarschuwd.’