Hij keek mij verwonderd aan.
‘Nie… niemand,’ hakkelde hij, ‘nee, niemand. Niemand behalve Anna.’
‘En Anna is dood.’
‘Ja,’ zei hij toonloos, ‘Anna is dood.’
Hij draaide zich om en liep de gang uit.
De commissaris zat achter zijn bureau en tekende stukken. Hij keek op toen ik binnenkwam.
‘En,’ vroeg hij, ‘heeft het verhoor van de heer Van Duuren nog iets opgeleverd?’
‘Er is een tas weg,’ zei ik loom, ‘een tas met vijfentwintigduizend gulden.’
De Ouwe fronste zijn stoppelige wenkbrauwen.
‘Zo, zo,’ zei hij, ‘dat is niet mis. En komt hij daar nu pas achter?’ Ik glimlachte.
‘Geld schijnt voor de heer Van Duuren niet zo belangrijk te zijn.’
‘Het is dus wel aannemelijk?’
Ik grijnsde.
‘Het klinkt aannemelijk. Maar misschien is het toch wel dienstig om de financiële status van de heer Van Duuren eens na te gaan. Ik bedoel, is hij financieel werkelijk zo gezond als de indruk die hij vestigt.’
De Ouwe knikte peinzend.
‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei hij, ‘maar ik zou het in die richting toch niet zoeken. Van Duuren is rijk. Ik weet dat uit betrouwbare bron. Ook zijn vrouw heeft een enorm vermogen.’
‘Vrouw?’
De Ouwe knikte.
‘Zeker, Van Duuren is getrouwd. Al leeft hij gescheiden van zijn vrouw, officieel, wettig, is zijn huwelijk nog niet ontbonden.’
‘U zegt “nog niet”. Is er dan sprake van een scheiding?’
‘Ja. Van Duuren heeft twee jaar geleden een procedure aanhangig gemaakt. De zaak loopt nog steeds. Zijn vrouw weigert in een scheiding toe te stemmen.’
Ik keek de Ouwe wat achterdochtig aan.
‘Hoe komt u aan al die wijsheid?’
Hij grinnikte.
‘Vergeet niet, dat ik vannacht al met hem had gesproken voordat jij kwam.’
Hij pakte de telefoon.
‘Ik zal het nieuwtje van die tas met vijfentwintigduizend gulden nog even aan de pers doorgeven. Misschien kunnen ze het er nog bij opnemen.’
Hij wachtte even. Zijn hand op het toestel.
‘Wat denk je, zullen we er vijftigduizend van maken?’
‘Waarom?’
Hij lachte.
‘Misschien kunnen we de inbrekers onder elkaar laten twisten over de verdeling van de buit. Het is weliswaar een heel oud trucje, maar het heeft in het verleden wel meer succes opgeleverd.’ Ik haalde mijn schouders op.
‘Ik geloof niet dat het veel zin heeft. Volgens mij was er maar één. Er is niets dat erop wijst dat er meer dan één inbreker aan het werk is geweest. Ik voel wel iets voor een melding van dertigduizend gulden, al was het alleen maar om eventueel valse bekentenissen te kunnen ontmaskeren.’
De Ouwe knikte.
‘Je hebt gelijk, dertigduizend is mooi genoeg.’
Toen de Ouwe de hoorn neerlegde, zei hij:
‘Ik heb De Wilde opdracht gegeven om vanmiddag naar de sectie te gaan. Hij kan je dan ook verder nog bijstaan.’
Ik schrok.
‘De Wilde?’
‘Ja.’
‘Waarom De Wilde?’
De Ouwe keek mij strak aan. Zijn blik tastte mijn gelaatstrekken af. Hij trachtte iets van mijn gezicht te lezen.
‘De Wilde is een kundig rechercheur.’ Hij zei het op een halfvragende toon. Ik had niets moeten zeggen. Het ging de Ouwe niets aan. Het was een zaak tussen De Wilde en mij. Ik reageerde niet en toonde de commissaris een effen masker.
‘Bovendien,’ ging hij verder, ‘heeft De Wilde op het ogenblik weinig om handen. Het is een nare zaak. Je kunt best wat hulp gebruiken.’
Ik knikte traag.
‘Goed,’ zei ik, ‘De Wilde.’
Ik mocht De Wilde niet. Hij was mij niet sympathiek. En ik was niet de enige die een hekel aan hem had. De meesten van ons werkten niet graag met hem samen. Hij was te hard, te rechtlijnig. In zijn verstard denkpatroon zat te weinig speling. Ik ging veel liever op pad met De Cock, die ondanks, en misschien wel juist door zijn vaak bijtend sarcasme nog ruimte had voor pure menselijkheid. De Wilde bezag de mensen die hij ontmoette, slechts in het licht van wetten, artikelen en paragrafen. En dat was een schel hard licht met weinig nuances.
‘Je moet nu eerst maar eens een paar uur gaan slapen,’ zei de Ouwe vaderlijk.
Ik kon de slaap niet vatten. Het lukte niet. Ik bleef klaar wakker, vreemd helder, hoewel mijn lichaam vermoeid was. Mijn vrouw had de gordijnen van de slaapkamer dichtgeschoven, maar het was toch nog veel te licht.
Ik lag wat te woelen. Door mijn hoofd spookten duizenden gedachten. Ik zag weer die zitkamer met het lijk en al dat bloed en dacht aan Anna Bentveld.
Ik had haar gekend, zoals ik zovele lichte meisjes kende, oppervlakkig. Ze had een tijdje de prostitutie bedreven; een wat exotische verschijning op de Walletjes. Noorse Anja werd ze genoemd. Vermoedelijk had ze die bijnaam te danken aan haar opvallende blonde haar en de algemene opvatting dat alle vrouwen in Noorwegen blond waren. Ze was mooi, op een haast dierlijke manier. Haar weelderige vormenpracht was van een sprankelende uitbundigheid. Eigenlijk te weelderig, te uitbundig, alsof de natuur in speelse gulheid vrolijk buiten haar proporties was gedarteld. Wanneer ze op haar hoge hakjes en in nauwelijks verhullende japonnetjes over de steentjes van de gracht tippelde, dan bleven de mannen staan en keken haar na. Een jaartje later kreeg ik voor het eerst met haar te maken. Beroepshalve. Ik was getipt. Een afgunstige seksegenote had mij gewezen op de twee dure sportwagens die Mooie Bertus in een tijdsbestek van nog geen jaar had gekocht. En Mooie Bertus was de souteneur van Noorse Anja.
Prostitutie is weliswaar een winstgevend bedrijf met weinig exploitatiekosten, maar twee sportwagens van zestien mille, plus een paar exclusieve bontjasjes en daarenboven nog een weelderig leventje, nee, dat was toch wel wat te veel. Dat had mijn tipgeefster gemeend en ik vond dat ze gelijk had.
Omdat ik Mooie Bertus wel een paar jaar rijkswerkinrichting gunde, was ik begonnen om wat gegevens te verzamelen en zo stuitte ik op de tuinderszoon uit het Westland. In eendrachtige samenwerking hadden Anja en Bertus hem totaal geruïneerd. Het was een geraffineerd spelletje, waaraan juridisch niet veel te doen was, vooral ook, omdat de tuinderszoon achteraf zijn medewerking niet wilde verlenen. Hij schaamde zich en zijn familie had de tekorten inmiddels aangezuiverd.
Onze tuinderszoon was op een avond, belust op avontuur, een tikkeltje overmoedig de oude binnenstad van Amsterdam ingetrokken en daar niet ongevoelig gebleken voor de schoonheid, die Anja op de Walletjes in zachtroze etaleerde. Hij had haar langdurig bezocht en bij dat ene bezoek was het niet gebleven. Na ongeveer twee maanden werd hij benaderd door Mooie Bertus, die zich ingetogen presenteerde als een bezorgde broer van Anja. Hij speelde zijn rol goed.
‘U begrijpt,’ zei hij na een korte inleiding, ‘dat ik het niet prettig vind, dat mijn bloedeigen zuster daar op die smerige Walletjes zit. Het is eigenlijk een schande voor de familie. Vooral mijn vader en moeder vinden het heel erg verdrietig. Ze zijn nogal godsdienstig en u begrijpt…’ De tuinderszoon knikte nadrukkelijk. Hij begreep het best. Zijn eigen vader had dag aan dag, altijd na de maaltijd, uit de bijbel voorgelezen en daarin kwam het woord ‘hoer’ veelvuldig voor. Er werd nu niet bepaald vleiend over gesproken.
‘Nu hebben we gemerkt,’ zo deed Mooie Bertus zijn verhaaltje, ‘dat u zich nogal voor Anja interesseert en ze heeft laten doorschemeren, dat zij u ook heel aardig vindt. Ze heeft mij zelfs in vertrouwen verteld, dat zij terwille van u haar leventje op de Wallen wel wil opgeven. We zouden niets liever willen, maar u begrijpt dat Anja dan toch op een of andere manier in haar levensonderhoud moet voorzien.’
De tuinderszoon begreep.
Bertus sprak aarzelend verder.
‘Nu doet er zich een bijzondere gelegenheid voor. We kunnen namelijk voor mijn zuster een sigarenzaakje kopen. Een prachtige aanbieding. Het zou een mooie oplossing voor haar zijn en ze heeft er zelf ook wel zin in. Want, ziet u, in wezen is ze geen slecht meisje. Het is allemaal gekomen door een ongelukkige liefde. Een jongen heeft haar laten zitten.’ Bertus zuchtte. ‘Het sigarenzaakje zou een uitkomst betekenen.’ Hij zuchtte opnieuw; wat dieper, wat triester. ‘Maar het kost twintigduizend gulden. Dat is veel geld, heel veel geld. We hebben al geprobeerd het bij elkaar te krijgen, maar het lukt niet. We hebben geen eigen middelen.’ Hij maakte een verontschuldigend gebaartje. ‘We zijn tenslotte maar arme mensen. Toen’ — Bertus hakkelde van verlegenheid — ‘toen ik geen uitweg meer zag, heb ik aan u gedacht. Ik was nooit naar u toegekomen, wanneer ik niet zeker wist, dat u het goed met mijn zuster meende. Ziet u, dan behoeft ze niet meer op de Walletjes te zitten en heeft u haar voor u alleen.’ De tuinderszoon dacht aan de heerlijke perspectieven die op die manier voor hem werden geopend. Maar dat niet alleen. Hij dacht ook aan Christus, die hoeren en tollenaars niet uit de weg ging, en betaalde. Hij betaalde grif. Tot op de laatste cent. Maar Anja bleef op de Walletjes en het sigarenzaakje werd nooit gekocht. Toen ik haar ondervroeg, veinsde zij van deze hele affaire niets te weten. Ze ontkende zelfs dat Mooie Bertus haar souteneur was. Met het beeld van de mooie Anna Bentveld in mijn gedachten, viel ik ten slotte toch in slaap.