Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de naakte juffer
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat schoof zijn draaistoel wat naar achteren en tilde beide benen op zijn bureau. Het was zijn geliefkoosde houding, wanneer hij zich prettig voelde. Rond zijn brede mond dartelden grillige accolades in een milde grijns. ‘De commissaris,’ zei hij licht spottend, ‘uitte zijn erkentelijkheid.’
Vledder grinnikte vreugdeloos. ‘Zo’, zei hij, ‘en hoe deed hij dat?’ De Cock gebaarde wat vaag in de ruimte. ‘Hij sprak woorden van lof.’ De jonge rechercheur tastte naar zijn rechterbovenarm en dacht aan het hachelijke moment, nog geen twee weken geleden, toen een kogel uit het pistool van de heroïne-koning Raymond Verbruggen een vurige vore in zijn vlees trok. ‘Wat had de commissaris gedaan,’ sprak hij bitter, ‘wanneer die kogel wat verder naar links was gekomen?’ De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Woorden van lof gesproken, denk ik… aan je graf.’
Vledder snoof minachtend. ‘Bij een begrafenis met korpseer. Compleet met de kapel en zwarte doeken over de trommels.’ Cornelis Groothuijsen, een van de jongere agenten, kwam de grote recherchekamer binnen en liep op de grijze speurder toe. Hij frommelde in een zijzak van zijn uniformjas en gaf hem een gele enveloppe. ‘Voor u,’ zei hij simpel.
De Cock keek vragend naar hem op. ‘De post is toch al geweest?’ De agent knikte bedaard en wees naar de gele enveloppe in De Cocks hand. ‘Werd een minuut of vijf geleden door een jongetje beneden op de balie gelegd.’ ‘Zo maar?’
De agent keek hem niet-begrijpend aan. ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Werd er niets bij gezegd?’
De agent schudde het hoofd. ‘Nee, het jongetje legde de enveloppe neer en liep weg.’
‘Wat was het voor een jongetje?’
De agent trok zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ik schat hem op een jaar of acht, misschien tien. Het leek me een boefie uit de buurt.’ ‘Je kent hem?’
‘Nee.’ De agent maakte een grimas. ‘Ik heb het kereltje bij mijn weten nooit eerder gezien.’ De Cock wuifde. ‘Bedankt.’ De agent stapte weg. Een grijns op zijn gezicht. De grijze speurder bekeek de enveloppe aandachtig. Persoonlijk, stond er boven. En dan De Cock, rechercheur, bureau Warmoesstraat Amsterdam. Meer niet. Geen naam of adres van een afzender. Er was wel een postzegel op geplakt, maar het poststempel ontbrak. Men had de brief met de post willen verzenden, maar was later blijkbaar van gedachten veranderd. De randen van de enveloppe waren wat groezelig, de hoeken verkreukt. De brief had kennelijk een poosje in een binnenzak gestoken, of in een tasje. De Cock rook. Een zoete geur van parfum prikkelde zijn neus. Hij schoof wat verder achteruit, nam zijn benen van het bureau en maakte met een punt van zijn balpen de enveloppe open. Hij deed het wat nerveus, gehaast. De grijze speurder had het onduidelijke gevoel, dat de enveloppe iets bijzonders bevatte. Tot zijn verbazing was het een simpele rouwcirculaire met een smalle paarse rand.
De jonge Vledder kwam naast hem staan. ‘Wie is er dood?’ vroeg hij belangstellend.
De Cock vouwde de circulaire open. ‘Na een kortstondig lijden,’ las hij hardop, ‘behaagde het de Heere van ons weg te nemen, mijn lieve man en zorgzame vader, Frederik Johannes van Dinterloo, in een leeftijd van tweeëndertig jaar.’ De Cock schudde droef het hoofd. ‘Erg jong.’
De jonge Vledder trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wie is Frederik Johannes van Dinterloo?’ vroeg hij verwonderd. ‘En wat moeten wij met zijn rouwcirculaire?’
De Cock antwoordde niet. ‘De begrafenis,’ las hij verder, ‘zal Deo Volente plaatsvinden op donderdag, zevenentwintig juni aanstaande om elf uur op de begraafplaats Zorgvlied aan de Amstel te Amsterdam. Op verzoek van de overledene geen krokussen of andere bloemen.’
Vledder zwaaide breed. ‘Wie is, of was Frederik Johannes van Dinterloo,’ herhaalde hij ongeduldig.
De Cock trok zijn brede schouders op. ‘Dat weet ik niet… nog nooit van gehoord. Zeker geen man, met wie wij wel eens iets te maken hebben gehad.’ Hij draaide de circulaire om. Plotseling ontdekte hij aan de achterzijde in een van de hoeken een vaag onduidelijk potloodschrift. Hij boog zich wat voorover om het beter te kunnen zien. In kleine, priegelige, maar toch wel herkenbare lettertekens, stond: Als u het volgende slachtoffer wilt zien, kom dan naar de begrafenis. Hij bestudeerde de krabbels aandachtig en gaf toen de circulaire aan Vledder. ‘Kijk eens links onder in de hoek.’
Vledder nam de circulaire over. Het gezicht van de jonge rechercheur stond strak. ‘Het volgende slachtoffer,’ zei hij onthutst. De Cock reikte naar de kalender op zijn bureau. ‘Het is toch vandaag donderdag?’
Vledder knikte. ‘Zevenentwintig juni.’
De oude speurder schoof de mouw van zijn colbert iets op en keek op zijn horloge. Langzaam kwam hij overeind. ‘Het is bijna half elf,’ zei hij toonloos. ‘We kunnen Deo Volente op tijd zijn.’ Vledder keek hem vragend aan. ‘Wat betekent Deo Volente?’ ‘Zo God het wil,’ zei De Cock en greep naar zijn hoedje.
Er was vrij veel belangstelling. Nabij de ingang van de begraafplaats stonden tientallen auto’s geparkeerd. Dick Vledder wurmde de oude politie-Volkswagen tussen een hemelsblauwe Cadillac en een romige Jaguar. ‘Dure jongens,’ grinnikte hij vrolijk. ‘Ik heb verderop zelfs een echte Rolls zien staan.’
De Cock knikte met opeengeklemde lippen. ‘Compleet met chauffeur in uniform met pet.’ Het klonk sarcastisch.
Ze verlieten hun oude Volkswagen en schuifelden over het grind van de oprijlaan. Bij de ingang van de aula stonden groepjes mensen met bedrukte strakke gezichten. Toen de deuren open gingen, schoven ze naar binnen. De beide rechercheurs zochten zich een plekje achteraan tegen de eiken lambrizering. Zware orgelklanken dreunden op hen neer. Toen de laatste klanken waren weggeëbd, stapte een heer in stemmig zwart naar het kathedertje. Hij ritselde een blad papier uit zijn binnenzak en sprak moeiteloos over het immense verdriet van de nabestaanden. Daarna memoreerde hij kleurrijk de grote verdiensten van de overledene voor een organisatie, die-hij-zo-met-hart-en-ziel- was-toegewijd.
De Cock luisterde, zocht naar oprechtheid, maar de woorden van de spreker vloeiden plichtmatig, mechanisch, dor, zonder bezieling. Hij liet zijn blik over de aanwezigen glijden en vroeg zich af wie hem die rouwcirculaire had gestuurd. Wat beoogde de man of de vrouw? Was die dode Frederik Johannes van Dinterloo inderdaad een slachtoffer? Zo ja, waarvan, van wie?
Vanuit de zoldering kwamen opnieuw zware orgelklanken. De man achter het kathedertje was weg. Hij had zijn papier meegenomen. Voor het volgende rouw-karwei, bedacht De Cock. Een ploeg dragers schaarde zich aan weerszijden van de baar. Achter hen gleden deuren weg en vrolijk zonlicht danste naar binnen. De dragers tilden de baar op hun schouders en liepen het helle licht tegemoet. De aanwezigen volgden schoorvoetend, zochten hun hiërarchische plaats in de lange rij.
Eerst toen de stoet was gevormd, kwamen de beide rechercheurs naar buiten. Op enige afstand volgden ze de baar. Het was vrij warm en de weg naar de groeve was lang. Vledder keek zijn oude leermeester van terzijde aan. ‘Heb jij het volgende slachtoffer al gezien?’ vroeg hij bijna fluisterend. ‘De kraaien uitgezonderd, heb ik in de aula zevenenvijftig zielen geteld.’ Hij gebaarde naar de mensen voor hem op het pad. ‘Het zou een van hen moeten zijn.’ Hij zweeg even, kauwde op zijn onderlip. ‘Tenzij iemand zich een macabere grap veroorlooft.’ De stoet schoof ineen. De mensen schaarden zich om een open groeve. Opnieuw gleed de blik van De Cock langs de aanwezigen. Hij hoopte op een teken, een kleine wenk. Iemand had hem op een wat vreemde manier naar deze begrafenis gedirigeerd. Wie? De dragers namen het kleed weg en legden de kist op de lift. Het was doodstil. In de verte tjilpte een oneerbiedige mus. In de toppen van een paar jonge berken ruiste de wind. Een jonge vrouw huilde geluidloos. Een oude vrouw stond trillend naast haar, friemelde aan een zakdoekje in haar hand. De Cock plukte aan zijn onderlip. Zevenenvijftig had Vledder geteld. Veel belangstelling. De mannen waren ruim in de meerderheid. Zeker tweederde. De leeftijden liepen uiteen van vijfentwintig tot rond de zestig.