Steeds onrustiger dwaalde zijn blik rond. Van opzij ving hij een glimp op van de ouders van Antoinette, twee diep bedroefde mensen, en plotseling schoot een brok in zijn keel.
Door opkomende tranen heen schold hij op zijn sentimentele ziel. Er waren ogenblikken dat hij koel, cynisch scherp kon observeren, onmiddellijk gevolgd door momenten, zoals nu, dat hij niets meer zag, niets meer waarnam, dat hij zich ongeremd liet meevoeren in een stroom van menselijk verdriet.
Met moeite drukte hij de zware prop uit zijn keel en probeerde te luisteren naar flarden verwaaide woorden, die de oude vader aan het graf sprak.
Hij keek nog eens naar de wijde kring van belangstellenden, en ineens wist hij het, ineens wist hij wie hij miste, wie ontbrak, wie er had moeten zijn. Bange voorgevoelens maakten zich van hem meester. Terwijl de vader van Antoinette nog zoete herinneringen prevelde, sloop hij langs bomen en grafzerken naar een zijpad en rende vandaar terug naar de ingang.
Vledder keek zijn oude leermeester half verbaasd, half geamuseerd aan. ‘Wat ben je allemaal aan het doen?’ vroeg hij niet begrijpend. De Cock plofte naast hem in de auto neer. ‘Weet je waar Josje van Aerdenhout woont?’
Vledder greep hoofdknikkend naar zijn notitieboek. ‘Op de Prinsengracht bij de Westermarkt.’
De grijze speurder slikte. ‘Dick, rijden, zo snel als je kunt.’
‘Waarheen?’
De Cock zwaaide wild. ‘Naar Josje van Aerdenhout… ze was niet op de begrafenis.’
De jonge Vledder haalde uit de oude politiewagen alles wat er in zat en pleegde in negen minuten meer verkeersovertredingen dan een eerzaam burger in tien jaar. Voor het pand aan de Prinsengracht zette hij de wagen dwars op het trottoir.
De Cock vloog eruit en smeet het portier achter zich dicht. Snel, met twee, drie treden tegelijk, stormde hij de smalle houten trappen op. Om zijn brede mond lag een verbeten trek. Op de tweede etage vond hij de deur van haar woning op een kier. Hij ging wat opzij en duwde de deur met zijn voet verder open. Voorzichtig stapte hij naar binnen. Zijn hart bonsde in zijn keel. Achter hem voelde hij de hete adem van Vledder in zijn nek.
Josje van Aerdenhout lag naast de bank, ruggelings, op een dik tapijt met een uitbundig motief van rode rozen. Ze droeg hetzelfde lichtblauwe spijkerpak waarin ze nog geen vier dagen tevoren de woning van haar vriendin Antoinette aan de Nieuwe Zijds Kolk was binnengestormd. De beide armen lagen gestrekt langs het lichaam. De benen waren iets gespreid. De vingers, krom, verkrampt, staken uit de handpalmen omhoog.
De Cock knielde bij haar neer. Over haar matte huid lag al de schaduw van de dood. Hij streek een paar haren uit de half open mond. Het gezicht was gruwelijk verminkt. Beide ogen waren finaal uit de kassen gestoken. Van de buitenste ooghoeken liepen straaltjes geronnen bloed over de slapen langs de beide oorschelpen naar beneden. Donkerrode bloedklontjes kleefden in het lange blonde haar.
De Cock kwam langzaam overeind. Hij voelde zich ineens moe, heel erg moe en afgetobd.
Vledder kwam bij hem staan. Zijn gezicht droeg nog de sporen van de snelle rit door het drukke verkeer. Hij streek met de rug van zijn hand langs zijn mond.
‘We zijn te laat,’ zei hij vlak.
De Cock knikte traag. Achteloos wuifde hij naar de deur.
‘Waarschuw de meute.’
11
Dokter Den Koninghe beschouwde de dode aandachtig. Hij betastte de onderkaak, de beide benen en legde de rug van zijn hand tegen haar wang. Langzaam kwam hij uit zijn gehurkte houding omhoog.
‘De rigor mortis, de lijkstijfheid is algemeen.’
De Cock keek hem aan.
‘En dat betekent?’
‘Dat ze meer dan acht tot twaalf uur dood is.’
De Cock maakte een grimas en snoof.
‘Kan het niet wat exacter?’
De oude lijkschouwer maakte een hulpeloos gebaartje.
‘Je zult het er mee moeten doen.’
‘En de thermometer?’[3]
Dokter Den Koninghe schudde het grijze hoofd.
‘Die kun je wel vergeten. Daar heb je niets meer aan. Ze is al te ver afgekoeld.’
De Cock streek peinzend langs zijn brede kin.
‘Acht tot twaalf uur,’ dacht hij hardop. ‘Dan moet ze dus gisteravond laat zijn vermoord, of in het begin van de nacht.’ Hij draaide zich om naar Vledder. ‘Is haar bed beslapen?’
‘Nee.’
‘Zijn er sporen van braak?’
De jonge rechercheur schudde het hoofd.
‘Nee, alles is gaaf. Ze moet haar moordenaar zelf hebben binnengelaten.’
‘Hoezo?’
Vledder gebaarde.
‘Er is een deurraampje en het licht op het portaal is van binnenuit te bedienen. Het portaallicht is in orde. Het brandt. Ik heb het geprobeerd. Ze kon haar late bezoeker duidelijk zien, en liet hem binnen. De deurketting is namelijk losgeschoven.’
‘Gebruikte ze die ketting?’
‘Volgens de buren wel, zelfs overdag. Josje van Aerdenhout was een angstig vogeltje. Ze hield vreemden buiten de deur.’
De Cock keek naar zijn jonge collega op.
‘De moordenaar was dus geen vreemde.’
Vledder schudde het hoofd.
‘Voor haar niet. In ieder geval had ze zoveel vertrouwen in haar late bezoeker of bezoekster, dat ze de ketting van haar deur schoof.’ Zijn jong gezicht versomberde. ‘Het werd haar dood.’
De Cock knikte. Hij liet zijn blik nog eens door de kamer dwalen… het pompeuze bankstel, de tafel met onyxblad en het dikke tapijt met hetzelfde uitbundige motief van rode rozen als bij Antoinette. Zijn oog viel op de telefoon in een open kastje bij het raam. Hij krabde zich achter in de nek.
‘Misschien maakte de moordenaar wel een afspraak en heeft ze op hem gewacht.’
Dokter Den Koninghe tikte hem op de schouder.
‘Ik ga weg, tot de volgende.’
Het klonk wat schamper.
De Cock wuifde de oude lijkschouwer na.
Van Wielingen kwam naast hem staan.
‘Zie je wat er gebeurt? Zo gaat het. Ze kijken er op het laatst jou voor aan. Geloof me, bij de moordbrigade lachen ze nu in hun vuistje.’
De Cock grijnsde.
‘De humor ontgaat me.’
De fotograaf schudde vertwijfeld het hoofd.
‘Het was een smerige streek om jou dit onderzoek op te dragen,’ riep hij emotioneel. ‘Elke volgende moord knaagt aan je reputatie.’
De Cock kneep zijn lippen op elkaar.
‘Ik heb maling aan mijn reputatie, wat dat ook mag zijn. En als iemand denkt, dat dit een wedkamp is tussen mij en de moordbrigade, wel… ik begon toen er al acht vrouwen waren vermoord en het onderzoek al meer dan een half jaar duurde.’ Hij gebaarde naar de dode op de vloer. ‘Dit is pas mijn tweede moord en mijn vierde dag. Voorlopig lig ik nog een straatlengte voor.’
Van Wielingen trok zijn schouders op en verdween.
De Cock wenkte de wachtende broeders van de geneeskundige dienst.
Ze legden Josje van Aerdenhout op de brancard en droegen haar weg. Kreuger pakte zijn koffertje en borg zijn spulletjes op.
De Cock liep op hem toe.
‘Ik heb nog steeds niets van je gehoord,’ zei hij licht verwijtend.
De grijze dactyloscoop keek op.
‘Van de vorige?’
‘Precies.’
Kreuger maakte een nonchalant gebaartje.
‘Dat komt nog. Je krijgt een volledige opgave van alle gevonden sporen. Ik ben er bijna mee klaar. Er was niets bij, niets bijzonders, bedoel ik. Anders had ik je wel gebeld. De enige herhaling was die advocaat.’ Hij zocht in zijn koffertje tussen een aantal zilveren greepjes op zwart folie. ‘Hij zal er ook nu wel weer bij zijn.’
De Cock keek hem fronsend aan.
‘Advocaat?’
Kreuger knikte.
‘Ik ben hem zeker al vier keer tegengekomen.’
3
Tijdbepaling met de zogenaamde lijkenthermometer, gebaseerd op het feit dat de temperatuur van een dode met ongeveer 1 °C per uur daalt.