De commissaris slaakte even een zucht van opluchting, maar was onmiddellijk weer in zijn rol. ‘Wanneer wij de dood van Sylvia van Regensbergen in de rij betrekken, en het lijkt mij, gezien de aard van haar verwondingen, zinvol om dat te doen, dan zijn het er in totaal acht, acht jonge vrouwen.’
De Cock knikte traag voor zich uit. ‘En wat heeft onze zo fameuze moordbrigade tot nu toe bereikt?’
De commissaris kwam wat wild uit zijn stoel overeind. ‘Niets,’ schreeuwde hij onbeheerst, ‘helemaal niets. En dat weet jij best.’ Hij stapte om zijn bureau heen. Zijn gezicht stond ernstig. ‘Nog geen half uur geleden is het negende slachtoffer van de maniak gevonden.’ ‘Waar?’
De politiechef zwaaide breed naar zijn raam, waaruit een prachtig uitzicht over het Damrak. ‘Zoals ik al zei, in ons eigen district. Vlakbij. Aan de Nieuwe Zijds Kolk. Op de tweede etage van nummer eenenveertig. Je zult er Kreuger en Van Wielingen voor de deur vinden. De hoofdcommissaris heeft uitdrukkelijk bevolen, dat niemand iets onderneemt voordat jij ter plaatse bent.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Vererend.’ Hij wreef met zijn hand over zijn breed gezicht. Een spottend glimlachje gleed vluchtig weg. ‘Hoeveel tijd heb ik?’
‘Zolang je nodig hebt. Het is natuurlijk gewenst, dat je snel resultaten boekt.’
‘Ik heb carte blanche?’
De commissaris keek naar hem op. Een blik van argwaan in de ogen. ‘Binnen het kader van de wet.’
Hij wierp het hoofd fier in de nek. ‘De wet, De Cock,’ sprak hij plechtig, ‘het is in haar naam, dat wij strijden.’
De grijze speurder liep grijnzend weg. ‘Soms,’ zei hij. Maar dat hoorde de commissaris niet meer.
Met een gebaar van ingehouden woede kwakte Bram van Wielingen, de oude politiefotograaf, zijn fraaie Hasselblad in een fauteuil. Het zware fototoestel wipte in de zitting omhoog. ‘Ik word ziek,’ schreeuwde hij wild, ‘doodziek. Steeds in de verminkte gezichten van die dode vrouwen te kijken, ik word er kotsmisselijk van.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Wil je geloven, dat ik er soms van droom, ‘s Nachts komen ze krijsend op mij af. Dan word ik wakker, badend in het zweet.’
De grijze speurder kwam vertrouwelijk naast hem staan. ‘Ben je er steeds bij geweest?’
Bram van Wielingen klemde zijn lippen op elkaar en knikte. ‘Steeds,’ zei hij tam. ‘Van het prille begin af. Ik heb ze nu alle negen gehad. En God weet hoeveel van die gezichten ik nog in mijn lens krijg.’ De Cock knikte gelaten. ‘God,’ zei hij bedachtzaam, ‘God weet het.’ Bram van Wielingen reageerde niet. Hij blikte schuin naar de speurder omhoog. ‘Ze hebben je anders een mooi kunstje geflikt, De Cock.’ De grijze speurder keek hem aan. ‘Hoezo?’ vroeg hij quasi verwonderd.
Van Wielingen wuifde om zich heen. ‘Door jou dit onderzoek op te dragen. Het is een rotstreek. Weet je hoelang ze er al mee bezig zijn?’ ‘Ruim een half jaar.’ ‘En weet je met hoeveel man?’
De Cock schudde het hoofd. ‘Niet precies. Maar ik weet hoe ze werken. Het zullen er wel een paar zijn geweest.’ Van Wielingen stak beide handen omhoog. ‘Een dure hoofdinspecteur, een jonge inspecteur, twee adjudanten en twintig rechercheurs.’ De Cock lachte breed. ‘Een heel koor.’
De oude fotograaf knikte heftig. ‘Inderdaad… een heel koor. En wie heb jij?’
De Cock draaide zich half om en gebaarde naar de brede rug van een blonde, stevig gebouwde jongeman, die gehurkt de inhoud van een groot dressoir doorzocht. ‘Ik,’ zei hij haast teder, ‘ik heb Dick Vledder.
En met hem samen ben ik vaak ver gekomen.’ Van Wielingen pakte zijn schoudertas en borg met trage bewegingen zijn camera weg. Hij keek omhoog. ‘Ik wens je alle geluk van de wereld, De Cock.’
De grijze speurder knikte hem dankbaar toe. ‘Doe vanavond een schietgebedje.’ Hij blikte om zich heen. ‘En wanneer krijg ik mijn plaatjes?’
Van Wielingen hees de zware tas over zijn schouder. ‘Morgen, bij het krieken van de dag.’
De Cock zwaaide tot afscheid. Onderwijl gleed zijn blik over het slachtoffer. Ze lag voor de bank, ruggelings, op een dik tapijt met een uitbundig motief van rode rozen. Ze droeg een korte bruine suède rok en een strak zwart wollen truitje met driekwart mouwen. Onder haar kin bolde een dun geel zijden sjaaltje. De armen lagen gestrekt langs het lichaam. De fraai gevormde benen waren iets gespreid. De vingers, krom, verkrampt, staken uit de handpalmen omhoog. Hij knielde bij haar neer. Van Wielingen had gelijk. Het gezicht was gruwelijk verminkt. Beide ogen waren finaal uit de kassen gestoken. Van de buitenste ooghoeken liepen straaltjes geronnen bloed over de slapen langs de beide oorschelpen naar beneden. Donkerrode bloedklontjes kleefden in het blonde haar.
De vreselijke verwondingen aan de ogen maakten het moeilijk haar leeftijd te schatten. De Cock dacht om en nabij de vijfentwintig jaar. De huid van haar gezicht was nog strak en rond de volle lippen, iets aangezet in een bleek rose, ontbrak de krans van fijne rimpeltjes, die de oudere vrouw markeert.
Hij drukte zich langzaam uit zijn geknielde houding omhoog en overzag de kamer. Er was geen wanorde, geen spoor van een gevecht of worsteling.
Kreuger liep zoet grijnzend op hem toe. ‘Mevrouwtje kreeg nogal bezoek.’
‘Hoezo?’
Met zijn dasharen poederkwast in de hand wees de ervaren dactyloscoop wijd om zich heen. ‘Het is nogal wat. Ik heb nu in totaal al meer dan zeven verschillende greepjes gevonden.’ ‘Waar?’ ‘Vrijwel overal. Door het hele huis… in de keuken, de slaapkamer en zelfs in de douche.’ Kreuger schudde grinnikend het hoofd. ‘Erg helder was ze niet.’ ‘Mannen?’ ‘Hoe bedoel je?’
‘Zijn de greepjes afkomstig van mannen?’
Kreuger trok een bedenkelijk gezicht. ‘Dat is altijd een beetje moeilijk. Ik kan het natuurlijk niet voor honderd procent zeggen. Er zijn nogal wat factoren die een rol spelen. Maar als ik de omvang en de spreiding van de vingersporen bekijk, zijn er toch zeker vier, misschien wel vijf mannen bij.’ ‘Zijn ze "thuis" te brengen?’
De dactyloscoop knikte heftig. ‘Ze zijn heel goed te classificeren. Als we ze in de collectie hebben, komen ze er zeer zeker uit.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus. Hij zweeg enige tijd.
Nadenkend. Na een poosje gebaarde hij naar het lijk op de vloer. ‘De anderen, waren die ook zo toegetakeld?’
‘Je bedoelt die ogen?’
‘Ja.’
Kreuger knikte met een ernstig gezicht. ‘Precies zo. Er is geen enkel verschil. Het waren alleen steeds andere vrouwen. Ik bedoel andere typen, kleiner, groter, soms dikker, jonger of ouder. Er was niets uit te halen. De jongens van de moordbrigade hebben er nooit een lijn in kunnen ontdekken.’ ‘Vreemd.’
Kreuger reageerde niet. Hij tilde zijn metalen koffertje op tafel en pakte zorgvuldig zijn spulletjes in. ‘Als ik de greepjes heb ‘thuisgebracht’, hoor je van me. En verder, veel geluk.’ De Cock lachte vreugdeloos. ‘Jij bent de tweede. Ook Van Wielingen wenste mij veel geluk.’
De dactyloscoop keek de oude speurder aan. Hij hield het hoofd een beetje schuin. In zijn grijze ogen lag een blik vol medeleven. ‘Je hebt het nodig, De Cock, geloof me.’ Het klonk verdraaid ernstig. Hij bleef nog even staan, weifelend, toen draaide hij zich abrupt om en liep het kamertje uit.
De Cock keek hem na. Zijn breed gezicht vol vriendelijke plooien verhardde tot een strak masker. ‘Geluk,’ mompelde hij grijnzend, ‘is met de stoutmoedigen, en aan mij welbesteed.’ Dokter Den Koninghe stapte binnen. Achter hem sleepten twee broeders van de geneeskundige dienst met een brancard. De altijd wat excentrieke lijkschouwer zag er weer vreemd uitgedost uit. Hij droeg een lichtgrijs streepjespak met een beige vest en slobkousen. Zilvergrijs haar krulde onder een oude Garibaldi.