Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de ontgoochelde dode
1
Het was warm voor maart. Een mild voorjaarszonnetje blikte door de uitbottende iepen aan de walkant van de oude Brouwersgracht en dartelde speels over het rimpelende water. Rechercheur De Cock van het politiebureau aan de Warmoesstraat stond op het achterdek van een platte kolenschuit en zag hoe twee onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst het lijk van een man uit het troebele water van de gracht visten. Omzichtig trokken ze het net met het lichaam omhoog. Het schuurde langs de stenen beschoeiing.
De rechercheur wreef met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Hij had na de melding rustig van het bureau naar de gracht willen wandelen — een dode wek je niet meer tot leven — maar de jonge Vledder had zich niet aan zijn bedaagd slentergangetje willen houden. Hij had in zijn jeugdig enthousiasme het tempo fel opgevoerd.
De Cock pufte nog wat na. Onder zijn colbertje broeide de eigengebreide pullover, die zijn zorgzame vrouw hem dwong te dragen zolang er nog een r in de maand was: Hij schoof zijn oude, vilten hoedje wat naar achteren en knoopte zijn wollen sjaal los. Het ding kriebelde onder zijn kin.
De broeders trokken het druipende net op de walkant en sleepten met een brancard. Het ging alles even rustig en met grote routine. De Cock sprong van de kolenschuit en slenterde naderbij. Samen met Vledder boog hij zich over het lichaam. Het grachtwater stonk.
De dode was een lange, slanke, goedgebouwde man. Betrekkelijk jong nog. De Cock schatte hem op dertig, vijfendertig jaar. Niet ouder. Hij droeg een zwarte, nauwsluitende pantalon met steekzakken en een donkerblauwe trui met een col. Verder niets. Geen colbert, geen overjas. De naar verhouding wat kleine voeten staken in een paar nog nieuwe basketballschoenen. Het haar, dat in slierten voor zijn gezicht hing, was dun, sluik en asblond. De Cock duwde met een dikke middelvinger de gesloten oogleden één voor één open. De kleur van de irissen was lichtend blauw; de pupillen waren normaal, niet vergroot of vernauwd. Het gelaat bood geen bijzonderheden. Het was ovaal, met iets ingevallen wangen. De grove huid met diepe poriën was iets gebruind. Hij had een scherpe, haast puntige neus en een brede, wilskrachtige kin. In de halfopen mond met smalle, wat weggetrokken lippen blonk een rij regelmatige, sterke, witte tanden. Volgens de gangbare maatstaven had de dode een knap gezicht, open, met vriendelijke, innemende trekken. Het dodenmasker werd slechts ontsierd door een grote, gapende wond, die schuin boven het linkeroog, halverwege het voorhoofd begon en nog een centimeter of drie onder de haargrens doorliep. Aan de lange, smalle vingers ontbraken sieraden. Er was zelfs geen insnoering van een trouwring te zien.
Vledder keek De Cock vragend aan. ‘Post mortem?’ ‘Je bedoelt die wond?’
‘Het ziet er ernstig uit, vind je niet?’
De Cock knikte traag. ‘Het is een ernstige wond, inderdaad. Maar het hoeft natuurlijk niets te betekenen. Het is heel goed mogelijk dat de man zuiver per ongeluk in de gracht is gelopen en daarna verdronken. Die hoofdwond kan best pas na zijn dood… hoe noemde jij dat ook weer?’
‘Post mortem.’
De Cock kuchte. ‘O ja, post mortem zijn ontstaan. Ik denk bijvoorbeeld aan een klap van een schroef van een of andere rondvaartboot.’
Vledder keek zijn oudere collega van opzij aan. Het spottende ‘post mortem’ was hem niet ontgaan. ‘Er varen geen rondvaartboten door de Brouwersgracht,’ zei hij vinnig.
De Cock glimlachte. ‘Heel goed,’ zei hij quasi bewonderend, ‘maar je vergeet dat het water van de grachten elke nacht via het Noordzeekanaal en de sluizen van IJmuiden wordt gespuid. Het grachtwater is ’s nachts altijd flink in beweging.’
Vledder knikte begrijpend.
‘Je wilt zeggen dat de man niet per se hier in de Brouwersgracht te water hoeft zijn geraakt.’
‘Zo is het. Lijken leggen in ons grachtenstelsel soms hele afstanden af. Ik zou je daar een staaltje van kunnen vertellen.’ De Cock trok een grimas. ‘En het is nooit vooruit te zeggen waar ze terechtkomen.’
Vledder kauwde een tijdje zwijgend op zijn onderlip. Daarna gebaarde hij hoofdschuddend naar de dode man op de brancard. ‘Ik weet het niet,’ zei hij met een lichte aarzeling, ‘maar ik heb het ellendige gevoel dat we nog een heleboel narigheid met hem krijgen. Ondanks jouw theorie over schroeven van rondvaartboten… die vreemde wond aan zijn hoofd zint mij toch niet. Bovendien lijkt de man mij niet het type dat zomaar in het water loopt.’
De Cock keek naar hem op. ‘Wat bedoel je met zomaar?’ ‘Zonder duwtje.’
De Cock reageerde niet. Hij kwam langzaam uit zijn gebukte houding omhoog en wenkte de wachtende broeders. Zij namen de brancard op en schoven hem in de ambulancewagen. Daarna deden ze de deuren dicht. Een groepje nieuwsgierige Amsterdammers droop af.
De grijze speurder legde zijn hand op de krachtige schouder van zijn jonge collega. ‘Het lijkt mij het beste,’ zei hij vriendelijk, ‘dat jij met de ambulancewagen meegaat naar het ziekenhuis. Ik zal de Dactyloscopische Dienst en de fotograaf onmiddellijk achter je aansturen. Als de jongens hun werk hebben gedaan, laat je de man door de broeders ontkleden. Doe de kleren in een paar plastic zakken. Ze kunnen ons van pas komen. Neem vooral een uitgebreid signalement op en kijk of hij nog ergens papieren bij zich heeft.’
‘En dan?’
‘Dan laat je het lijk naar het sectielokaal overbrengen. Ik zal de commissaris verslag doen en hem zeggen dat hij dokter Rusteloos waarschuwt.’
‘En waar vind ik jou dan weer?’
De Cock grijnsde. ‘Als ik niet op bureau ben… in het cafeetje van Smalle Lowietje. Mijn rauwe keel dorst naar het fluweel van een cognackie.’
In het schemerig, intiem lokaaltje op de hoek van de Oude Barndesteeg en de Achterburgwal hees rechercheur De Cock zijn zware bovenlijf op een barkruk en keek rond. Vanaf zijn vertrouwde plekje aan het uiteinde van de bar had hij een goed zicht over de aanwezigen. De man die hij zocht, was er niet. Hij stak met trage bewegingen een sigaret op en blies de rook naar de lage zoldering. Hij had de commissaris over het vinden van het lijk ingelicht. De Ouwe had gewoontegetrouw de officier van justitie op de hoogte gebracht en dr. Rusteloos gevraagd sectie te verrichten. De Cock hoopte dat de patholooganatoom morgen een groot promillage alcohol in het bloed van het slachtoffer zou aantreffen. Hij kon dan veilig aannemen dat de man met een zatte kop in de gracht was gelopen. Uiteindelijk gebeurde dat wel meer. En als de dokter dan verder nog zo vriendelijk was te verklaren dat die akelige hoofdwond na de dood was ontstaan, wel, dan was het afwikkelen van de affaire slechts een kwestie van een kort proces-verbaal en het invullen van een serie formulieren. Maar hij was er, eerlijk gezegd, niet gerust op. De jonge Vledder had gelijk. De man leek niet het type dat zomaar in het water liep.
Hij legde zijn hoedje op zijn knie en leunde behaaglijk met zijn rug tegen de muur. Hij zat graag zo aan het einde van de bar. Als zijn werk in de misdaad het even toeliet, wipte hij het politiebureau uit en slenterde langs de rode lichtjes en lichte meisjes naar het penozecafeetje aan de Wallen, waar hij bijna iedereen kende. De Cock genoot de wat twijfelachtige reputatie in de onderwereld meer vrienden te tellen dan daarbuiten. Hij sprak het nooit tegen.
Smalle Lowietje streek met zijn handen langs zijn morsig vest en kwam glimlachend op hem toe, ‘Het oude recept?’ Zonder op antwoord te wachten pakte hij de fles fijne Napoléon die hij speciaal voor De Cock in voorraad had, en schonk in. ‘Was er veel werk aan de winkel? Ik heb je een paar dagen gemist.’ De Cock grijnsde breed, ‘en ik mijn cognac.’ Hij nam het bolle glas op, schommelde het zachtjes in de hand en snoof. Op zijn vriendelijk gezicht verscheen een uitdrukking van opperste verrukking. Hij nam voorzichtig een slokje en liet de drank genietend langs zijn keel glijden. ‘Weet je, Lowie,’ zei hij dromerig, ‘ik wist bijna niet meer hoe het smaakte.’