Robert d’Hovenier keek De Cock wat argwanend aan, proefde de toon van zijn woorden.
‘In mijn… eh… bezorgdheid,’ sprak hij weifelend, ‘stak natuurlijk een flink brok egoïsme.’
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Begrijpelijk… menselijk. Toch neem ik niet aan,’ zei hij wat zalvend, ‘dat u die meneer Marcel een nietsnut en een zwerver had genoemd, wanneer u daarvoor geen gegronde reden had gehad.’
Robert d’Hovenier aarzelde. Hij nam met trage bewegingen zijn bril af, pakte een doekje uit de borstzak van zijn colbert en wreef zorgvuldig de glazen schoon.
‘Marcel,’ zei hij somber, ‘was een zwerver. En al had ik persoonlijk geen bijzondere gevoelens voor Mabel gekoesterd, dan nog had ik haar gewaarschuwd. Begrijpt u? Ik had het ook dan als mijn plicht beschouwd.’
De Cock keek hem verwonderd aan. ‘U kende hem?’ De jongeman zette zijn bril weer op en schudde langzaam het hoofd. ‘Ik kende hem niet. Ik heb persoonlijk nooit een woord met hem gewisseld.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Maar u noemde hem een zwerver.’
Robert d’Hovenier zuchtte. ‘Op een woensdagmiddag,’ begon hij op geduldige toon, ‘ik denk nu precies drie weken geleden, hoorde ik, toen ik thuiskwam, in de kamer van mejuffrouw Paddington een gedempt geluid van stemmen. Ik vond dat vreemd. Mabel had nooit visite. Voor zover ik wist had ze hier in de stad geen vrienden of kennissen. Ik had er nooit van gehoord. Enfin, ik deed voorzichtig de deur van haar kamer open en zag Mabel. Ze was in gezelschap van een man. Ik heb later van haar gehoord dat hij Marcel heette.’
Hij pauzeerde even.
‘De situatie,’ ging hij verder, ‘was nogal compromitterend. Ik was op dat moment te verbaasd om iets te zeggen. Begrijpt u? Ik had iets dergelijks niet verwacht. Ik voelde me ellendig. Wat paniekerig ging ik naar mijn kamer en overlegde daar wat ik zou doen. Ik had de afwijzende houding van Mabel altijd gezien als een spelletje. Ik had nooit gedacht dat er echt een andere man in haar leven kon zijn…
Na een poosje verliet ik voorzichtig mijn kamer en sloop op mijn tenen het huis uit. Ik stelde mij aan de waterkant tussen de geparkeerde auto’s wat verdekt op en wachtte tot de man naar buiten zou komen.’
‘En?’
‘Het duurde meer dan anderhalf uur. Pas toen kwamen beiden aan de deur en namen afscheid. Na het afscheid ging Mabel weer naar binnen. De man verdween in de richting van de Brouwersgracht. Ik nam hem goed in mij op… zijn loop, zijn kleding. Toen hij een ruime voorsprong had, ging ik hem achterna. Ik wilde weten wat voor een vent hij was.
Via de Herenmarkt sloeg hij rechtsaf de Haarlemmerstraat in. Hij liep heel rustig en had er kennelijk geen erg in dat ik hem achtervolgde. Op de Nieuwendijk durfde ik wat dichterbij te komen. Op zeker moment liep ik zelfs pal achter hem. Bij de Oudebrugsteeg sloeg hij linksaf, stak het Damrak over en liep langs de Beurs de rosse buurt in. Mijn nieuwsgierigheid groeide met elke stap die hij deed. Ik was doodbenieuwd waar hij heen zou gaan. Hij liep door de Lange Niezel, wuifde vrolijk naar een opzichtig vrouwtje in een café en ging daarna rechtsaf de Achterburgwal op. Ik bleef hem aan de overkant van de gracht volgen. Tot mijn stomme verbazing ging hij de stoep op van een logement.’
‘Een logement?’
‘Ja, De Blauwe Lampetkan.’
De Cock keek naar hem op, rond zijn volle lippen speelde een zoete glimlach. ‘En toen,’ zei hij met een zweem van sarcasme, ‘nam u maar aan dat de man een zwerver was.’
Robert d’Hovenier proefde de terechtwijzing.
‘Zo gauw heb ik mijn conclusies niet getrokken,’ zei hij nukkig. ‘Vanaf die woensdagmiddag ben ik diverse malen naar de Achterburgwal gegaan. Ik heb hem daar dikwijls, en op verschillende tijden van de dag, in en rond het logement gezien. Hij had blijkbaar geen vast werk en scheen echt in dat gore logement te wonen.’ Hij keek De Cock halfgrijnzend aan. ‘Misschien dat u tot een andere kwalificatie was gekomen…’
De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Voor u, meneer d’Hovenier, voor u was hij een nietsnut, een zwerver.’
‘Juist.’
De Cock knikte. ‘Een man,’ sprak hij gelaten, ‘die men zonder gewetensbezwaren de hersens kon inslaan.’
7
Vledder lachte. ‘Mensen, mensen, wat ging die vent tekeer! Toen ook jij hem van moord beschuldigde, dacht ik dat hij een hartverlamming kreeg.’
De Cock plooide zijn gezicht in een uitdrukking vol onschuld. ‘Ik moest het proberen.’
Vledder kneep zijn ogen half dicht. ‘Je ging geraffineerd te werk,’ sprak hij bewonderend. ‘Die laatste opmerking van je deed de deur dicht.’
De Cock wreef met zijn hand langs zijn nek. ‘Die vent maakte me kriegel. Dat was het. De laatdunkende manier waarop hij over de dode man sprak, zinde me niet. Hij had niet het recht zo te oordelen. Het getuigde van een bekrompen, burgerlijke moraal. Het feit dat iemand in een logement verblijft, bestempelt hem nog niet tot een zwerver. Ieder mens maakt in zijn leven wel perioden door waarin het hem niet voor de wind gaat.’
Vledder trok een ernstig gezicht. ‘Je hebt gelijk. Bovendien: hij werpt zich nu wel op als een ridderlijk beschermer van eerbaarheid en deugd, maar in feite had hij ten opzichte van Mabel Paddington dezelfde oogmerken. Zijn verhaal druipt dan ook van haat en jaloezie.’
De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Toch ben ik er lang niet van overtuigd dat Robert d’Hovenier die moord heeft gepleegd. Ik geloof namelijk niet dat hij een man is die zo ver zou gaan. Zie je, ondanks de haat en de jaloezie vormde Marcel voor hem geen directe bedreiging. Hij was niet veel meer dan een rivaal in de liefde. Ik heb hem ook op geen enkele leugen kunnen betrappen. Ik zou zeggen: integendeel. Zijn verhaal klonk zelfs geloofwaardig. Vooral zijn relaas over die achtervolging leek me betrouwbaar. We kunnen rustig aannemen dat onze dode enige tijd in De Blauwe Lampetkan aan de Achterburgwal heeft gewoond.’
Vledder schudde het hoofd. ‘Ik begrijp niet dat noch de Puitaal, noch Zwarte Sylvie ons kon vertellen dat hun Leon of Sjaak in dat logement verbleef. Ook Mabel Paddington scheen dit niet te weten. Ze heeft er niets van gezegd.’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik denk dat onze dode vriend zich geneerde en dat hij voor niemand wilde weten dat hij in een logementje aan de Achterburgwal woonde.’ Vledder keek zijn collega schuins aan. ‘En dat getuigt dan weer,’ zei hij met lichte spot, ‘van een bekrompen, burgerlijke moraal.’
De Cock lachte vrijuit. ‘Kom,’ zei hij vrolijk, ‘doe je jas aan. We gaan naar ome Krelis Bladerdak.’
Vledder keek verbaasd op. ‘Wie is ome Krelis Bladerdak?’ ‘De beheerder van het logement De Blauwe Lampetkan. Ik ben benieuwd onder welke naam onze dode daar stond ingeschreven.’
Ome Krelis Bladerdak veegde met een vettige vaatdoek een paar morsplekken van de grofhouten toonbank, schoof met kromme hand wat dubbeltjes en centen in de la en pakte een sigarettenpeuk, die op de rand van het blad lag te smeulen. Eerst dan keek hij op. In zijn vermoeide ogen, gevangen in een netwerk van fijne rimpeltjes, gloeide een blik van herkenning. ‘Goeiemorgen, meneer De Cock,’ zei hij schor. ‘Ik heb u een tijdlang niet gezien.’ Hij hield de peuk in zijn mond en zoog zijn longen vol rook.
‘U komt voor het register?’
Zonder op antwoord te wachten pakte hij een beduimeld boek van achter de koffieketel en gooide het wat onverschillig op de toonbank.
‘Ze staan er allemaal in. Ik ben helemaal bij. Ik heb zelfs die van vannacht al ingeschreven.’
De Cock sloeg het register open en liet zijn vingers langs de namen van de gasten glijden.