Op haar gezicht kwam een droeve grijns. ‘Ik ben nu eenmaal een sentimentele troel.’ Het klonk als een verontschuldiging. ‘De mannen die ik tot nu toe in mijn leven heb ontmoet, lieten nooit veel bij me achter. Er zijn erbij die ik me nauwelijks kan herinneren.’ Ze maakte een onzeker gebaar. ‘Ik wilde dat Sjaak niet zo gauw weggleed, begrijp je? Daarom heb ik dat kladje bewaard… als een souvenir. Het is, buiten mijn herinnering, het enige wat ik van hem heb.’
De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Je weet toch zeker, Sylvie, dat sentiment de enige reden is?’ In zijn stem trilde de achterdocht.
Ze antwoordde niet direct. Haar donkere ogen vonkten. Ze keek hem aan, strak, uitdagend. ‘Wat voor andere reden zou ik hebben, De Cock?’
Met de handen diep in de zakken van zijn broek slenterde De Cock langs de verlaten bureaus van de grote recherchekamer. Zijn gezicht stond nors. De zaak begon te kriebelen. Hij was al een paar dagen bezig en in feite nog geen steek verder gekomen. Dat maakte hem kriegel. De vage aanwijzingen die hij had vergaard, leidden tot niets. Het was alles nog zo onoverzichtelijk, zo verward. Hij keek naar Vledder, die verderop aan een bureau zijn aantekeningen uitwerkte. ‘Heb je de jongens van de pers al gebeld?’ ‘Ja, allemaal. Ze hebben me stuk voor stuk beloofd er een mooi stukje van te maken.’
‘Prachtig. En de politie in St. Etienne?’
Vledder knikte. ‘Ze zullen het voor me nakijken. Zo gauw ze wat weten, bellen ze terug.’
‘Wie had je aan de lijn?’
‘Een inspecteur Boulanger.’
De Cock trok zijn gezicht tot een grijns. ‘Als het maar geen Franse koekenbakker is,’ schertste hij.
Vledder lachte. ‘Het leek mij zo door de telefoon wel een aardige kerel. Ik heb hem gezegd dat ik tot vanavond tien uur op het bureau blijf. Als hij dan nog niets weet, moet hij morgenvroeg maar bellen.’
De Cock knikte. ‘Wat denk je van die brief?’
Vledder haalde zijn schouders op. ‘Het sluit volkomen aan bij wat de logementhouder ons vertelde over de nicht naar wie Marcel zo naarstig zocht.’
De Cock schudde heftig het hoofd. ‘Het sluit helemaal niet aan,’ zei hij scherp. ‘Helemaal niet.’
Vledder keek verwonderd naar hem op. ‘Waarom niet?’ ‘Marcel schreef die brief toen hij bij Sylvie wegging. En dat was vóór zijn vertrek in De Blauwe Lampetkan. Begrijp je, het verhaal van die nicht klopt helemaal niet met die brief.’ De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Je hebt gelijk,’ riep hij enthousiast. ‘In de brief stond dat hij haar al had gevonden, terwijl hij de logementhouder vertelde dat hij nog steeds naar haar zocht.’
‘Juist. En dan is er nog iets dat mij bezighoudt.’
‘Nog iets?’
De Cock knikte. ‘Voor wie was die vreemde brief bestemd?’
9
Een schrale, koude wind blies door de kale heesters van de begraafplaats St. Barbara aan de Spaarndammerdijk. De lucht was grauw, bijna dreigend. Een paar merels, in deftig zwart, zochten beschutting achter een verweerde grafsteen, waar een milde hand wat voer had gestrooid. Wanneer een sneltrein denderend over de nabije overweg stoof, vlogen ze even op. Een bejaarde begrafenisondernemer met hoge hoed en grijze handschoenen slofte met een pen en condoleanceregister langs de wachtenden.
De Cock stond wat achteraf. Met de kraag van zijn duffelse jas hoog opgetrokken, zijn hoedje diep in de ogen, keek hij naar de steeds groter wordende kring van belangstellenden. Op een afstand herkende hij Robert d’Hovenier. Hij was in gezelschap van een nog betrekkelijk jonge vrouw en een man van voor in de veertig. Charles d’Hovenier en echtgenote, schatte De Cock, en bedacht dat hij met oom Charles nog een hartig onderhoud te goed had in verband met diens interesse in de dode Marcel. Vermoedelijk, zo redeneerde hij, had de handige beursman wel een plausibele verklaring voor zijn gedrag achter de hand, anders had hij ook nu niet zo openlijk van zijn belangstelling blijk gegeven. Toch was het maar vreemd dat de deftige familie d’Hovenier zich zo duidelijk geroepen voelde de teraardebestelling van een ‘zwerver’ bij te wonen.
De Cock liet zijn scherpe blik langs de belangstellenden glijden. Wat verderop ontdekte hij een paar bevriende journalisten en links van hen het groepje meest oudere mannen en vrouwen dat uit een ziekelijke sensatiezucht bij de begrafenis van elke vermoorde man of vrouw te vinden was. De Cock haatte die gezichten vol wrede nieuwsgierigheid. Bij een vorige gelegenheid had hij het groepje apart genomen en toegesproken. Het was een scherp, bijna venijnig speechje geworden, waarin hij hun onomwonden had gezegd hoe hij over hun belangstelling dacht. Het bezorgde hem een klacht terzake belediging en een ernstige berisping van de officier van justitie. Sindsdien bromde hij alleen nog binnensmonds een serie verwensingen. Het macabere groepje liet hij ongemoeid.
De begrafenisondernemer schuifelde over het grind naar hem toe, boog beleefd en hield hem het condoleanceregister voor. ‘U komt ook voor de onbekende dode?’ lispelde hij zacht. De Cock knikte en zette met forse halen zijn naam in het register. ‘Dan wordt ook u verzocht straks in de aula een korte plechtigheid bij te wonen.’
De Cock keek verwonderd op. ‘Een plechtigheid? Ik dacht dat de man van gemeentewege werd begraven?’ De ander knikte. ‘Dat lag aanvankelijk ook in de bedoeling,’ sprak hij geaffecteerd. ‘Het is te elfder ure gewijzigd. Er kwam een opdrachtgever.’ ‘Zo? Wie?’
De man aarzelde. ‘Ik… eh… dat mag ik u niet zeggen.’ De Cock schoof zijn hoedje iets omhoog. ‘Waarom niet, vriend?’ ‘Zij heeft de uitdrukkelijke wens te kennen gegeven anoniem te blijven.’
Op het bleke gezicht van de functionaris verscheen een blosje. Hij voelde zich betrapt en trachtte aan de vragende De Cock te ontkomen.
De rechercheur vatte hem bij de arm en tastte met zijn vrije hand naar zijn politielegitimatie. ‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa. Ik ben belast met het onderzoek naar het overlijden van de… eh… de onbekende dode.’
De kraai tuitte zijn dunne lippen. Hij had zichzelf weer in bedwang. ‘O,’ zei hij langgerekt, ‘dat maakt natuurlijk wel enig verschil. Ik kon aan uw gezicht niet zien dat u een vertegenwoordiger van de wet bent.’
De Cock grijnsde breed. ‘Toch ben ik het,’ zei hij laconiek. ‘En wat mijn gezicht betreft… daar heeft de wet niets mee te maken.’ De man produceerde een zuur lachje. Hij trok zijn handschoenen uit en plukte een formulier uit het register. ‘Hier,’ zei hij berustend, ‘kijkt u zelf maar. De opdrachtgeefster is ene mejuffrouw Paddington.’
De Cock leunde met zijn rug tegen de eiken lambrizering. Het was schemerig in de aula. Uit de gebrandschilderde ramen straalde zacht licht langs de met bloemen bedekte baar. Voor een onbekende dode, zonder familie en vrienden, was de belangstelling vrij groot. Bijna alle stoelen waren bezet. De Cock zocht Mabel Paddington. Hij zag haar niet. Wel ontdekte hij op een van de achterste rijen een te opzichtig geklede Zwarte Sylvie. Ze leek wat nerveus en plukte aan een verfrommeld zakdoekje in haar hand. Naast haar, in een modern korenblauw kostuum, zat vreemd, onwennig, Marinus van Kerkhoven, beter bekend als de Puitaal. Om zijn linkerarm droeg hij een brede rouwband.
Uit een van de zijdeuren kwam een kraai met een soort statief over zijn schouder. Het bleek een schildersezel, die hij tussen de baar en het kathedertje opstelde. Daarna kwam uit dezelfde deur een andere kraai met in zijn handen een groot, niet-ingelijst schilderij, dat met een zwarte doek was afgedekt. Hij zette het schilderij voorzichtig op de ezel en keek of het licht uit een van de hoge ramen goed op het doek viel.
De Cock volgde de ceremonie met verbazing.