Toen beide kraaien waren verdwenen, schreed onder zachte orgelklanken een reeds kalende en in stemmig zwart geklede heer naar het kathedertje. De muziek stierf weg en de heer begon zalvend te preken. Hij sprak over de paradox van een korte liefde die een eeuwigheid duurde… over de beminde dode, die zijn moordenaar kende… over gerechtigheid, zo niet op aarde, dan toch in de hemel… en eindigde na een minuut of tien pathetisch met de uitroep: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’ Voor de scherp determinerende geest van De Cock was het maar een verwarde toespraak. Zijn verbazing steeg, toen plotseling uit een der zijdeuren Mabel Paddington te voorschijn kwam. Ze droeg een lange, effenzwarte japon, die zelfs haar voeten geheel bedekte. Vanaf de zijdeur schreed ze langzaam achter de baar om en nam plaats tussen de dominee en het schilderij op de ezel. Het orgel begon te spelen.
De Cock nam de jonge vrouw nauwlettend op. Ze leek hem in de dagen dat hij haar niet had gezien, veranderd, sterk vermagerd. Ze zag bleek als doorschijnend albast en in haar ogen lag een vreemde, koortsige gloed. Hij vroeg zich af wat haar dreef. Haat, jaloezie, wroeging? Had zij deze plechtigheid in de aula geënsceneerd? Was dit alles haar plan? Maar waarom? Wat wilde ze met dat bedekte schilderij naast de baar?
Toen de laatste orgeltonen waren weggeëbd, viel er een angstige, bijna tastbare stilte. Mabel Paddington in haar zwarte japon, de lange, steile haren los langs haar gezicht, stond nog steeds bewegingloos naast de schildersezel. In de schemering van de aula werd haar gelaat steeds meer een ovale, witte vlek, die onweerstaanbaar alle blikken tot zich trok.
Op een wenk van de kalende heer achter de katheder boog zij zich naar de schildersezel en trok met een driftige ruk de zwarte doek van het schilderij.
De Cock verstijfde en ergens uit de rijen voor hem klonk een schrille kreet. Precies in het licht van de hoge ramen stond op de ezel een luguber schilderij: een indringend dodenmasker met onmiskenbaar de trekken van de onbekende dode. Wijdopengesperde ogen staarden zielloos van het doek. Ter hoogte van het voorhoofd sijpelde bloed uit een grote, gapende wond. Voor het rumoer was verstomd, kwam De Cock in actie. Hij liep snel naar Mabel Paddington, die wankelde en een bezwijming nabij leek, greep haar bij de arm en leidde haar naar een aangrenzend vertrek. Bij de deur keek hij nog even om. In de aula bogen Robert d’Hovenier en oom Charles zich over een roerloze gestalte.
Mevrouw d’Hovenier was flauwgevallen.
De Cock hield Mabel Paddington aan beide armen vast en schudde haar heftig door elkaar. ‘Wat bezielt je?’ riep hij kwaad. ‘Ben je gek geworden? Wie is die malle dominee?’ Ze staarde als verdoofd voor zich uit.
‘Is dat verschrikkelijke schilderij van jou?’
‘Ja.’
‘En wie is die dominee?’
‘Hij is geen dominee.’
‘Wat dan?’
‘Een toneelspeler.’
De Cock schudde vertwijfeld het hoofd. ‘Wat heeft hij ermee te maken?’
‘Niets. Ik hem hem gehuurd.’
‘Gehuurd? Waarom?’
Ze keek hem aan. Haar ogen gloeiden. ‘U hebt Robert vrijgelaten.’
De Cock knikte. ‘Ik heb geen bewijzen van schuld gevonden.’ Ze schudde bedroefd het hoofd. ‘En ik dacht nog wel dat u een bekwaam man was.’
Leunend in zijn stoel achter zijn bureau, de wat korte benen voor zich uitgestrekt, deed De Cock het vreemde verhaal van de begrafenis.
De jonge Vledder luisterde aandachtig. ‘Als ik het dus goed begrijp, dan bekostigde Mabel Paddington de begrafenis alleen maar om die vertoning in de aula te kunnen opvoeren.’ ‘Precies.’
‘Maar waarom?
‘Om de moordenaar te kunnen shockeren.’
‘Wat?’
‘Ja, ze schilderde in één koortsige nacht dat afschuwelijke schilderij, in de hoop daarmee de moordenaar uit zijn evenwicht te brengen. Toen ze het plan aan een vriendin en medestudente van de academie vertelde, kwam die op het idee van de onthulling in de aula. De vriendin had ook wel een kennis die tegen een kleine vergoeding de rol van dominee wilde spelen.’ Vledder schudde zijn hoofd van verbazing. ‘Hoe is dat mogelijk? Ik bedoel… hoe kreeg ze die begrafenisondernemer zo ver dat hij het spelletje meespeelde?’
De Cock gebaarde. ‘Mabel misleidde hem. Toen ze met de begrafenisondernemer de voorbereidingen besprak, liet ze hem een normaal portret van Marcel zien, dat ze enige tijd geleden had geschilderd. De ondernemer had er geen bezwaar tegen dat dat schilderij naast de baar werd opgesteld. Vanmorgen, voordat een van de kraaien het portret, gewikkeld in een zwarte doek, ophaalde verwisselde ze beide schilderijen.’
‘En hielp het?’
‘Wat bedoel je?’
‘Gaf de moordenaar zich bloot?’ vroeg Vledder ongeduldig. De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Robert d’Hovenier reageerde amper.’
De jonge rechercheur keek De Cock verwonderd aan. ‘Robert d’Hovenier, zei je?’
De Cock knikte. ‘Volgens Mabel Paddington bestaat er geen enkele twijfel. Hij vermoordde Marcel.’
Een tijdlang zwegen beiden. De raadselen rond de moord op de onbekende hielden hun gedachten gevangen. Het was Vledder die de stilte verbrak.
‘Waar zijn de schilderijen nu?’ vroeg hij.
De Cock gebaarde met zijn duim. ‘Beneden, in het kamertje van de inbeslaggenomen voorwerpen. Ik heb de schilderijen maar zolang van haar afgenomen. Ik ben bang dat ze er anders opnieuw gekke dingen mee uithaalt. In de toestand waarin ze nu verkeert, acht ik haar tot alles in staat.
Ik heb haar ook aangeraden om voorlopig haar intrek te nemen bij een of andere vriendin. Ze moet weg uit dat huis aan de Keizersgracht. Die voortdurende confrontatie met neef Robert leidt tot obsessies. Je weet nooit wat daaruit voortvloeit.’ Vledder knikte afwezig. Hij had kennelijk maar met een half oor geluisterd. ‘Mag ik de schilderijen eens zien?’
De Cock stond van zijn stoel op. ‘Natuurlijk, ga maar mee.’ Ze verlieten de grote recherchekamer en gingen een trapje lager naar een klein, vensterloos vertrek waar de meest vreemdsoortige voorwerpen als ‘stukken van overtuiging’ werden bewaard. De Cock pakte voorzichtig de beide schilderijen van een rek en legde ze naast elkaar op tafel. Opnieuw raakte hij onder de indruk van het warme, levensechte portret en huiverde hij bij het aanschouwen van het gruwelijke dodenmasker. ‘Verschrikkelijk, vind je niet?’
Vledder beet op zijn onderlip. ‘Je hebt gelijk. Het is afschuwelijk. Het is om nachtmerries van te krijgen.’ Hij tilde het schilderij wat omhoog en bekeek het aandachtig. ‘Heb je haar de dode Marcel laten zien?’ vroeg hij.
De Cock schudde het hoofd. ‘Zij wilde het wel. Ze was woest toen ik weigerde. Maar het was niet nodig. Ik kon een confrontatie achterwege laten. Dat eerste schilderij van haar bewees afdoende dat wij dezelfde man bedoelden.’
Vledder knikte begrijpend. ‘Heb je haar verteld hoe de dode Marcel eruitzag?’
De Cock keek verward op. ‘Nee,’ zei hij traag, ‘dat heb ik niet. Toen ze aandrong heb ik haar gezegd dat ze beter een gave herinnering aan hem kon bewaren.’
‘Heb je iets van de wond gezegd?’
‘Ik heb haar proberen uit te leggen dat het voor haar eigen gemoedsrust beter was dat zij Marcel niet meer zag, omdat hij zo’n afschuwelijke hoofdwond had.’
‘Meer niet?’
‘Nee, meer niet.’
De Cock staarde zijn collega aan. Zijn geest tastte koortsig naar het ‘waarom’ van de vragen. Zijn blik dwaalde opnieuw naar die verschrikkelijke kop op het schilderij en ineens verhelderde zijn blik. Hij gaf Vledder een dreun op zijn schouder. ‘Verdomme, Dick,’ riep hij enthousiast, ‘ik begrijp nu pas waar je heen wilt. Je hebt gelijk. Waarachtig, je hebt gelijk. Die wond op het schilderij heeft precies de juiste afmetingen en zit precies op de juiste plaats.’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘Die Mabel Paddington is of helderziende… of ze wist precies waar ze de dodelijke wond aan het hoofd moest schilderen.’