10
Rechercheur De Cock stapte voldaan uit het peuterige restaurantje van zijn goede vriend Tjong Hong Sie en slenterde op zijn gemak vanuit Amsterdams Chinatown binnendoor naar de Warmoesstraat.
Toen hij de recherchekamer binnenkwam, vond hij Vledder over een stapel kranten gebogen. De jonge rechercheur keek lachend op.
‘Heb je de avondbladen gelezen?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Mijn vriend, de alwijze Tjong Hong Sie, weert alle kranten uit de zaak. Mensen die ermee binnenkomen, zijn verplicht ze bij hem in te leveren.’ ‘Inleveren?’
De Cock trok zijn vriendelijk plooiengezicht in een brede grijns. ‘Mister Sie is van mening dat de smaak van zijn kostelijke gerechten niet door slecht nieuws mag worden bedorven.’ Vledder vouwde een van de bladen open. ‘Nou,’ grinnikte hij, ‘dit kan geen kwaad. Een halve pagina over de begrafenis van vanmorgen. De jongens van de pers hebben er wat moois van gemaakt. Die gekke vertoning in de aula is breed uitgesponnen. En de heer Charles d’Hovenier is woest.’
De Cock keek op. ‘Woest… Hoe weet je dat?’
Vledder wees naar de telefoon. ‘Ik heb, terwijl jij je tong zat te strelen, een heel stel journalisten aan de lijn gehad. Oom Charles heeft zich ernstig beklaagd. Hij voelt zich beledigd omdat zijn naam zo duidelijk in deze affaire wordt genoemd.’ De jonge rechercheur sprak snel, gejaagd. ‘En nog wat. Mabel Paddington is verdwenen.’
‘Wat?’
‘Net wat ik zeg: verdwenen, spoorloos. Ik hoorde het van de jongens van de krant. Ze vroegen of wij misschien wisten waar ze was. Ze hadden haar in verband met die geschiedenis van vanmorgen graag willen interviewen. Maar ze is nergens te vinden.’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Ik kan me voorstellen dat ze zich voor de journalisten verbergt. Ze wilden haar vanmorgen al te lijf. Ik heb haar met de grootste moeite in een taxi kunnen stoppen.’ Hij streek met zijn hand over zijn grijze haren. ‘Heb je al bericht uit St. Etienne?’
‘Ja.’
‘En?’
Vledder schudde bedroefd het hoofd. ‘Er bestaat geen Marcel Duval,’ zei hij somber. ‘Althans geen Marcel Duval met een Franse vader en een moeder van Nederlandse afkomst. Ze hebben het hele bevolkingsregister van St. Etienne overhoopgehaald. Toen dat geen resultaten opleverde, heeft de recherche geprobeerd aan de hand van het signalement iets te doen.’ ‘Nou?’
Vledder glimlachte. ‘Inspecteur Boulanger van het onvolprezen politiekorps van St. Etienne had ruim drie minuten nodig om zijn oprechte spijt te betuigen.’
‘Met andere woorden: het is niets geworden.’
‘Nee. We kunnen de gegevens uit het register van De Blauwe Lampetkan wel vergeten. Onze dode komt niet uit St. Etienne.’ De Cock zuchtte. ‘Ik was er al bang voor.’
‘Waarom?’
De Cock liet zich in zijn stoel achter zijn bureau zakken. ‘Iemand,’ zei hij, ‘die in Frankrijk is opgegroeid, zal — ook al heeft hij een Hollandse moeder — onze taal met een typisch Frans accent spreken.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En van zo’n accent heeft geen van onze getuigen gerept.’
Vledder keek hem wat verward aan. ‘Je gelooft dus helemaal niet dat hij uit Frankrijk komt?’
De Cock glimlachte. ‘Hij zal wel eens in Frankrijk zijn geweest, denk ik, maar volgens mij is hij een gewone Nederlander, niets meer en niets minder. Zie je, daarom vind ik het zo belazerd dat wij zijn identiteit nog steeds niet hebben kunnen vaststellen. Het is feitelijk te gek. Ik heb dat in mijn hele loopbaan bij de recherche nog nooit meegemaakt. Wij zijn het dichtstbevolkte landje van de wereld. We leven gezellig op elkaar als haringen in een ton. Het is hier bijna onmogelijk te verdwijnen zonder dat iemand alarm slaat. Er zijn altijd wel ouders, broers, zusters, kinderen, buren, kennissen, collega’s, enfin, noem maar op. Vroeg of laat stapt iemand naar de politie en spreekt zijn bezorgdheid uit. In Nederland heeft zelfs een misantroop nog sociale bindingen.’ Vledder grinnikte. ‘En onze vriend had niets van een misantroop.’ De Cock tikte met zijn dikke vingers op het bureau. ‘Daarom, er moeten mensen zijn die zijn ware identiteit kennen.’ Hij kwam achter zijn bureau vandaan en slenterde naar de kapstok. ‘Heb je je wel eens afgevraagd waarom er nooit een is komen opdagen?’ ‘Nee.’
De Cock draaide zich abrupt om en wees met gestrekte arm naar zijn jonge collega. ‘Moet je eens doen.’
Vledder haalde wat nonchalant zijn schouders op. ‘Misschien…’ zei hij aarzelend, ‘misschien heeft niemand hem nog gemist.’ De Cock grijnsde breed. ‘Dacht je nu werkelijk,’ zei hij met een licht sarcasme, ‘dat na al die berichten in de kranten niemand wakker is geworden? Kom nou!’ Hij pauzeerde even. ‘Ik zal je eens wat zeggen,’ ging hij verder. ‘De mensen die de identiteit van deze dode kennen, hebben er belang bij te zwijgen.’ Hij schoof in zijn dikke duffelse jas. ‘Dit zaakje stinkt… stinkt als het water van de Brouwersgracht waaruit we onze vriend hebben opgevist.’
Met zijn hoedje in zijn hand staarde hij enige tijd peinzend voor zich uit, een bittere trek om zijn lippen.
‘Maar als ze denken een oude rechercheur om de tuin te kunnen leiden… dan hebben ze het mis.’
Het klonk als een dreigement. Hij pootte zijn hoedje achter op zijn hoofd en stapte met grote passen naar de deur.
‘Waar ga je heen?’
‘Naar d’Hovenier.’
Vledder greep zijn jas en rende achter hem aan.
Een helblond meisje in een zwart japonnetje en een kittig, wit schortje keek verwonderd naar de beide mannen op de stoep. De grijze rechercheur lichtte zijn hoedje. ‘Mijn naam is De Cock. Met ceeooceekaa. En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van het politiebureau in de Warmoesstraat.’ ‘Rechercheurs?’
‘Inderdaad. We hadden graag een onderhoud met de heer Charles d’Hovenier.’
Het meisje friemelde aan haar witte schortje. ‘Ik zal meneer zeggen dat u er bent.’
Op het moment dat ze zich wilde omdraaien, vatte De Cock haar bij de arm. ‘Hoe lang bent u hier al in dienst?’
Ze glimlachte liefjes. ‘Drie dagen.’
‘Intern?’
Ze zwaaide het blonde haar heen en weer. ‘Gelukkig niet. Ik ben hier ’s morgens een paar uur en ’s avonds een paar uur. De rest van de dag ben ik thuis.’
‘Hebt u miss Mabel vandaag nog gezien?’
Haar gezicht betrok. ‘Mejuffrouw Paddington is weg. Ook meneer Charles weet niet waar ze is. Hij maakt zich erg ongerust. Wij zijn bang dat er iets is gebeurd.’
‘Wij?’
‘Ja, ook mevrouw maakt zich zorgen en de jongeheer Robert wilde…’
Op dat moment stoof Charles d’Hovenier de hal in. Zijn gezicht zag rood van woede.
‘Wat geeft u het recht mijn personeel te ondervragen? Ik eis dat u onmiddellijk verdwijnt.’
De Cock keek hem halfgeamuseerd, halfuitdagend aan. ‘Wie geeft u het recht mij een verhoor te verbieden?’
Charles d’Hovenier, gekleed in een lange kamerjas, zijn blote voeten in een paar suède pantoffels, stapte naderbij. In zijn grijze ogen gloeide achterdocht.
‘Wie bent u?’ vroeg hij waakzaam.
‘De Cock…’
‘… met ceeooceekaa,’ vulde Vledder spottend aan.
Het gezicht van de makelaar verhelderde. ‘Meneer De Cock,’ riep hij opgewekt, ‘bent u het? Komt u verder.’ Hij wuifde het dienstmeisje weg. ‘Ik had u al veel eerder verwacht.’ Vriendelijk ging hij de beide rechercheurs voor naar een ruim studeervertrek met rijen vergeelde boeken aan de wanden. Hij gebaarde uitnodigend naar een paar diepe, leren fauteuils. ‘Gaat u zitten, heren. Ik zag u beiden voor een koppeltje journalisten aan.’ Zijn toon was geforceerd joviaal. ‘Ze lopen mijn deur plat, die journalisten… Ze zijn ronduit onbehoorlijk. Ik had niet gedacht dat zoiets in Nederland mogelijk was. Omdat ik weiger hen te woord te staan, ondervragen ze mijn personeel en schrijven insinuerende stukken. Hebt u het avondblad gelezen?’ Hij nam tegenover de rechercheurs plaats.