Выбрать главу

De caféhouder lachte. ‘Ik heb een nieuw voorraadje voor je ingeslagen.’

De Cock zette met een haast devoot gebaar het glas voor zich neer en boog zich iets voorover. Onderwijl fluisterde hij: ‘Waar kan ik de Puitaal vinden?’

Het gezicht van Lowietje betrok. Het kreeg een haast smartelijke uitdrukking. ‘Zoek je hem?’

De Cock glimlachte. ‘Bezorgd?’

De Smalle haalde wat mistroostig zijn schouders op. ‘Je moet niet vergeten… het zijn mijn klanten. Als ik ze allemaal aan jou uitlever, kan ik mijn zaak wel sluiten.’

De Cock glimlachte. ‘Hij werkte toch altijd alleen?’ ‘Wie?’

‘De Puitaal.’

‘Ja.’

‘Nog?’

Op het levendige muizengezicht van Smalle Lowietje verscheen een sluwe uitdrukking. ‘Hoezo?’

De Cock keek onverschillig voor zich uit. ‘Ik dacht dat hij een gabbertje had.’

De Smalle blikte schichtig om zich heen of niemand hun gesprek afluisterde. Hij stond in de buurt niet graag als ‘verrader’ te boek. ‘Dat had hij ook,’ zei hij zacht, ‘maar het is alweer voorbij. De jongens kregen bonje samen. ‘Hij boog zich nog wat dieper naar de rechercheur. ‘Je weet toch dat de Puitaal een goed jaar geleden bij een inbraak uit een dakgoot is gevallen?’

De Cock knikte traag. ‘Van een villa aan de Rivierenlaan. Ik heb gehoord dat hij daarna maandenlang van het ene ziekenhuis naar het andere is gesleept.’

De Smalle trok een droef gezicht. ‘Precies! Er was iets met zijn rug. Er waren door die val, geloof ik, een paar werveltjes losgeschoten. Ze dachten dat hij de rest van zijn leven in een rolstoel zou moeten doorbrengen, maar ze hebben hem weer aardig opgelapt. Je ziet zo niks meer aan hem.’ De caféhouder schudde mistroostig het hoofd. ‘Toch is de Puitaal niet helemaal meer de oude. Hij kan niet meer zo goed uit de voeten als vroeger, begrijp je. Het wil niet meer. Hij is ook wat bang geworden.’ De Cock grijnsde. ‘Daarom zocht hij een compagnon die het gevaarlijke werk voor hem kon opknappen.’

Lowietje lichtte zijn linkerschouder. ‘Zo zou je het kunnen noemen,’ zei hij weifelend. ‘Maar je moet het natuurlijk niet van één kant zien. Tenslotte bracht de Puitaal een hoop sjoege mee. Dat heb je niet zomaar. Daar gaan jaren overheen. Geloof me, de Puitaal kon er wat van.’

De Cock knikte instemmend. ‘Waar kwam het gabbertje vandaan?’

Lowietje maakte een hulpeloos gebaar. ‘Dat weet ik niet. Dat weet geen mens. Plotseling was hij er. En ineens hoorden we dat hij met de Puitaal samendeed.’

‘Waar ging de ruzie over?’

De tengere caféhouder stak in wanhoop beide armen omhoog. ‘Dat zou je de Puitaal zelf moeten vragen.’

De Cock pakte zijn glas weer op en lachte. ‘Dan zijn we nu net zo ver als toen we begonnen… Waar kan ik hem vinden?’ Smalle Lowietje zuchtte diep. ‘Ik zal hem naar je toesturen,’ zei hij.

Het ging niet van harte.

‘En?’

Vledder trok een bedenkelijk gezicht. ‘Het ziet er lelijk uit. De man had niets bij zich.’

‘Niets?’

De jonge rechercheur schudde mistroostig het hoofd. ‘Geen papieren, geen geld. Niets. Nog geen stuiver voor de orgelman. En op de lijst van vermiste personen komt hij niet voor. Ik heb ze allemaal doorgenomen. Er is niemand die op hem lijkt.’ ‘Zijn kleding?’

‘Daaruit zijn kennelijk alle merken en nummers verwijderd. Ik heb alleen een paar torngaatjes ontdekt.’

De Cock schoof zijn dikke onderlip naar voren. ‘Dat is niet zo mooi. En wat zeggen ze bij de Dactyloscopische Dienst?’ ‘Ze hebben op mijn verzoek zijn vingerafdrukken onmiddellijk geclassificeerd en nagekeken. Hij komt in de collectie niet voor.’

De Cock streek met zijn hand over zijn breed gezicht. ‘Met andere woorden… we zitten met een onbekend lijk.’

Vledder liet zich op een stoel zakken. ‘Dat is nog niet het ergste. De man is vermoord.’

2

‘Vermoord?’

‘Ja.’

‘Wie was de schouwarts?’

‘Oude dokter De Koning. Ik had de indruk dat hij volkomen overtuigd was. Hij zei dat hij niet op de resultaten van de sectie vooruit wilde lopen, maar dat er naar zijn mening tekenen waren dat de man niet door verdrinking om het leven was gekomen.’ De Cock plukte aan zijn dikke onderlip. ‘Niet door verdrinking,’ herhaalde hij traag.

Vledder schudde het hoofd. ‘Volgens dokter De Koning was de man al dood voordat hij in het water terechtkwam.’

De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Ik was er eerlijk gezegd al bang voor. Het leek niet op een ongeval. Heb je nog gevraagd hoe de dokter tot zijn conclusie kwam?’

Vledder glimlachte. ‘Hij gaf mij geen kans. Vraag morgen, na de sectie, dokter Rusteloos maar om bijzonderheden, zei hij. Ik zal mij wel met hém in verbinding stellen.’

‘En toen?’

‘Toen zei hij heel laconiek dat de man was overleden.’ ‘Meer niet?’

‘Nee, dat was alles. Nou ja, hij wilde dan nog wel bevestigen dat de dood geen natuurlijke oorzaak had, zodat van een gewelddadige dood moet worden gesproken.’

De Cock glimlachte. Het verbaasde hem niets. Hij kende de gemeentelijke schouwarts al jaren. Hij was een uiterst bekwaam, maar altijd wat excentrieke man, die door zijn vreemd gedrag vooral de jonge rechercheurs tot wanhoop bracht.

‘Waren er verder nog verwondingen, ik bedoel, buiten die wond aan het hoofd?’

‘Nee, verder was hij puntgaaf. Hij had zelfs zijn blindedarm nog.’ ‘Tatoeëringen?’

Vledder zuchtte. ‘Geen tatoeëringen, geen littekens. Alleen een moedervlek op zijn rechterschouderblad.’

De Cock wreef met zijn hand over zijn kin. ‘Dat is dan,’ zei hij somber, ‘niet veel om een onderzoek naar een moord mee te beginnen.’ Hij kwam langzaam achter zijn bureau vandaan en begon door de grote recherchekamer te stappen. In de cadans van zijn tred lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. Na een poosje bleef hij bij het raam staan en keek naar de Heintje Hoeksteeg, waar Mosie, de haringman, zijn kar in de loods bracht. Het werd al donker buiten. Over een klein uurtje gingen de kroegjes in de Lange Niezel en de Warmoesstraat weer open en raakten de rosse Walletjes in vol bedrijf. Was de onbekende door dit schijnwereldje aangelokt? Hij draaide zich om en streek met zijn vingers door zijn stugge, grijze haar. Hij leek wat zorgelijk. De rimpels in zijn gezicht hadden zich verdiept. Hij kwam van het raam vandaan en liep in de richting van Vledder. ‘Samenvattend kunnen we stellen,’ sprak hij docerend, ‘dat onze vriend met een of ander zwaar voorwerp een mep vóór op zijn hersenpan heeft gekregen en aan de gevolgen daarvan is overleden. Om ontdekking te voorkomen heeft men daarna het lichaam in de gracht laten glijden.’ Hij zweeg even, tastte naar zijn kin. ‘Dat getuigt van grote koelbloedigheid. Het zal niet meevallen de dader te vinden.’

Vledder sloeg met zijn boekje met aantekeningen op het bureau. ‘Waar wil je in godsnaam ergens beginnen?’ riep hij geemotioneerd. ‘We weten niets. We kennen niet eens de naam van het slachtoffer.’

Op dat moment rinkelde de telefoon. Vledder nam de hoorn op en luisterde. Hij gebaarde naar De Cock. ‘Beneden aan de balie bij de wachtcommandant is een man die zegt dat jij hem wilde spreken. Ene Marinus van Kerkhoven.’

De Cock glimlachte. ‘De Puitaal. Laat hem maar boven komen.’ Vledder gaf het bericht aan de wachtcommandant door en legde de hoorn op het toestel terug. ‘De Puitaal… dat is toch een bekend inbreker?’

De Cock knikte. ‘In zijn goeie jaren een geveltoerist met de allure van een artiest. Maar de laatste tijd hebben we niet veel last meer van hem.’

Vledder keek zijn chef onderzoekend aan. ‘Waarom heb je hem dan laten komen?’

De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus. ‘Om… eh… om onze onbekende dode te identificeren.’