Выбрать главу

Na het vertrek van Robert d’Hovenier bleef De Cock alleen in het verhoorkamertje achter. Terwijl in de aangrenzende recherchekamer met grote routine de misdaad van alledag werd verwerkt, zocht hij vertwijfeld een weg in een labyrint van mogelijkheden. Hij herinnerde zich niet ooit zo’n vreemde moord te hebben behandeld. Hij kon er geen lijn in ontdekken. Het was alles even verward en dwaas. Dat maakte hem kriegel. Het meest kwalijke was dat hij het slachtoffer niet kende en dat hij vrijwel niets wist van diens achtergronden. Lag juist daar het motief voor de moord? Van één ding was hij inmiddels overtuigd: kende hij het motief, dan kende hij ook de moordenaar. Vledder kwam luidruchtig het vertrek binnen. ‘Wat heb je met neef Robert gedaan? Hij leek een gebroken man. Ik kwam hem op de gang tegen. Hij zag me niet eens.’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘We hebben wat gebabbeld samen. Je zou het een geestelijk stoeipartijtje kunnen noemen.’ Vledder grijnsde. ‘Ik schat zo dat het een wat eenzijdig gevecht is geweest.’

De Cock schudde het hoofd. ‘Dat moet je niet zeggen. Achter zijn onnozele façade herbergt neef Robert een grote intelligentie. Ik zou hem maar niet onderschatten.’

‘Wat kwam hij feitelijk doen?’

‘Vragen of wij al een spoor hadden van Mabel Paddington.’ Vledder trok een zorgelijk gezicht. ‘Is ze nog niet boven water?’ ‘Blijkbaar niet. Volgens Robert heeft ze vannacht niet thuis geslapen.’

‘Zullen we er wat aan doen?’

‘Wat?

‘Een verzoek tot opsporing op de telex zetten.’

De Cock wreef met duim en wijsvinger in zijn ooghoeken. Het was een duidelijk teken van vermoeidheid. ‘Laten we daar nog even mee wachten,’ zei hij mat. ‘Trek haar eerst eens na bij de hotelcontrole en informeer dan eens bij die academie met welke meisjes zij het meest werd gezien.’

Vledder knikte. ‘Zal ik dan,’ vroeg hij gretig, ‘direct die meisjes gaan verhoren?’

De Cock keek langzaam op. ‘Vooreerst lijkt me dat niet urgent.’ In zijn stem klonk een licht verwijt. ‘Heb je al met het raadhuis in Zoetekamp gebeld of ze daar een Tjeerd Talema hebben?’ ‘Ja, ik heb gebeld. Ze zullen het voor me nakijken. Zodra ze het weten, bellen ze. Zie je, de juffrouw die daar de registers van geboorten en overlijden bijhoudt, was even afwezig.’ ‘O,’ zei De Cock.

Vledder glimlachte. ‘In Zoetekamp kan dat.’

Vrijwel op hetzelfde moment rinkelde de telefoon.

Vledder nam de hoorn op en luisterde.

De Cock keek hem gespannen aan en zag hoe het gezicht van zijn jonge collega versomberde.

‘Wat is er?’

Zonder een woord te zeggen legde Vledder de hoorn op het toestel terug.

‘Wat is er?’ herhaalde De Cock.

Vledder slikte. ‘Tjeerd Talema… bestaat niet meer. Hij is drie jaar geleden gestorven.’

13

Vledder zakte verbijsterd op een stoel. ‘Hoe kan dat?’ riep hij uit. ‘Iemand kan toch geen twee keer sterven?’

De Cock beet op de nagel van zijn duim. Zijn gezicht kreeg een haast verbeten uitdrukking. De ogen flikkerden en de vriendelijke plooien rond zijn mond trokken grillige accolades. ‘Misschien dat een kat negen levens heeft,’ antwoordde hij scherp. ‘Een mens leeft maar eenmaal.’

Vledder knikte. ‘Je bedoelt dat hij ook maar eenmaal kan sterven.’ ‘Juist.’

‘Maar Tjeerd Talema stierf tweemaal.’

De Cock schudde langzaam het hoofd. ‘Als de man die wij uit het water van de Brouwersgracht visten, Tjeerd Talema was, dan stierf hij in de late avond van maandag, de 14de maart… Let weclass="underline" nu, niet drie jaar geleden.’

Vledder stond wat geagiteerd van zijn stoel op. Boven zijn rechte neus lag een dwarse denkrimpel. ‘Maar wie stierf er dan drie jaar geleden?’ riep hij fel. ‘Zoetekamp is weliswaar een klein gat, maar de overlijdensregisters worden in ons goede vaderland toch overal braaf bijgehouden.’

De Cock trok zijn benen van het bureau en kwam traag overeind. Met de handen diep in de zakken van zijn wijde broek slenterde hij naar het raam. Zachtjes wippend op de ballen van zijn voeten bleef hij staan. ‘Ik wil dat je neef Robert in de gaten houdt.’ Vledder kwam bij hem staan. ‘Robert d’Hovenier?’ ‘Ja, en let ook op Mabel Paddington. Ze weet meer dan ze zeggen wil. En dat kan wel eens gevaarlijk worden.’

‘Voor wie?’

‘Voor haar.’

Vledder grinnikte wat schaapachtig. ‘Ik begrijp je niet.’ ‘Dat hoeft ook niet. Als ze aan het eind van de week nog niet boven water is, stel je het hele politieapparaat in werking om haar te vinden. Begrepen? Schakel desnoods de televisie in.’ De jonge rechercheur keek de grijze speurder onderzoekend aan. ‘En jij dan?’

‘Ik… ik ga morgen naar Zoetekamp. Er zullen daar beslist nog mensen zijn die ene Tjeerd Talema in leven hebben gekend.’

Het motorschip Insula toeterde tweemaal schril de stilte weg. Toen gleed het de haven van Zoetekamp binnen, traag, statig, als een grote, witte zwaan. De haven lag verlaten te soezen in de zon. Alleen bij de oude werf lagen een paar ontluisterde vissersboten.

De dekknecht gooide behendig een tros om een zware meerpaal. Het schip draaide langzaam bij. De meerpaal kraakte. De kapitein kwam uit zijn stuurhut en riep wat naar een groepje mannen en vrouwen aan de wal. In hun typische, wat sobere klederdracht zagen ze er massaal uit. De vrouwen riepen iets terug en de mannen lachten.

Toen de Insula eindelijk lag gemeerd en de loopplank was uitgelegd, stapte De Cock als een der eersten van boord. Met een groot, rechthoekig pak onder de arm slenterde hij langs de kade. Het rook er naar vis en getaande netten. Aan het einde van de kade, bij het houten gebouwtje van de gemeentelijke visafslag, nam hij plaats naast een oude visser, die op een bank in alle rust aan zijn pijpje lurkte. Het bleek een uiterst vriendelijke man, die onmiddellijk bereid was tot een praatje. Hij schoof zijn astrakan muts wat naar achteren en vroeg belangstellend wat ‘meneer’ in het dorp kwam doen.

‘Schilderen,’ loog De Cock en hij wees naar het rechthoekige pak onder zijn arm.

De oude knikte begrijpend. ‘Onze witte vuurtoren is mooi,’ gebaarde hij. ‘Mooier dan die van Ameland. Ook ons oude kerkje aan de zee wordt door vreemden veel geschilderd. Het is al van vijftienzeventien.’

De Cock glimlachte beleefd. Als hij tijd genoeg had, beloofde hij, zou hij aan beide onderwerpen zijn beste schilderskrachten wijden.

Op zijn verzoek leidde de oude visser hem door een netwerk van smalle straatjes naar Het Wapen van Zoetekamp, het enige hotel dat het dorp rijk was. Onderweg babbelde de oude honderduit.

‘Waar komt meneer vandaan?’

‘A msterda m.’

‘O, daar ben ik een keer geweest. In een kroeg op de Zeedijk. In een klein uurtje was ik al mijn geld kwijt. Gauwdieven. En bij de politie hoef je daar niet te komen. Ze heulen met dat tuig, weet u?’

De Cock grijnsde breed. ‘Slecht volk, die politie.’

Voor het hotel bleven ze staan. Boven de zware toegangsdeur, op een fraai gesmeed uithangbord, stond het wapen van Zoetekamp: drie haringen op een blauw vlak.

De oude visser draalde wat.

‘Mag ik u iets aanbieden?’ vroeg De Cock.

De oude keek hem schalks aan. ‘Waarom dacht meneer dat ik hem helemaal naar Jauwkien van Trui heb gebracht?’ De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wie is Jauwkien van Trui?’ De visser wees met zijn duim naar het hotel. ‘De eigenares. Een goed vrouwmens. Ze schenkt een stevige dubbele dikkop.’ ‘Een dubbele dikkop?’

De oude knikte. ‘We drinken hier alleen maar dubbele,’ legde hij uit.

Een dubbele dikkop bleek een ruime hoeveelheid oudvaderlandse jonge jenever in een bolvormig glas op brede voet. De oude visser genoot er zichtbaar van. Hij keek wat misprijzend naar de cognac die de rechercheur zich door Jauwkien van Trui aan een tafeltje achteraf had laten brengen.