‘Smaakt dat spul?’ vroeg hij belangstellend. ‘Ik wist niet dat Jauwkien het had. Het komt van de Fransozen, is het niet?’ De Cock knikte en schoof hem zijn glas toe. ‘Wilt u het eens proberen? Ik heb er nog niet van gedronken.’
De oude man maakte een afwerend gebaar. ‘Ik hou me maar bij mijn eigen recept.’
De Cock keek eens rond. De gelagkamer van ‘Het Wapen van Zoetekamp’ was sfeervol ingericht. Aan de brede luifel boven de ouderwetse tapkast hingen zwartgetaande netten met groenglazen drijvers en uitgedroogde kurken. Aan de zware balken van de lage zoldering hing een bonte verscheidenheid van zeedieren. Midden in het lokaaltje, op een glanzend gelakt scheepszwaard, stond een fraai model van een oude vissersschuit, compleet met volledige tuigage. Het was er vrij druk. De bezoekers, meest oudere mannen, dronken luid pratend hun dubbele dikkop of schoven peinzend hun damstenen over het bord. De Cock zocht voor zijn doel een strategisch plekje. Toen hij dat had gevonden, nam hij het rechthoekige pak en liep ermee naar een onbezet tafeltje aan de wand. Om de aandacht op zich te richten gooide hij in zijn loop wat stuntelig een stoel omver. Toen hij de zekerheid had dat vrijwel iedereen naar hem keek, zette hij het pak op het tafeltje en trok voorzichtig de hoes weg. Langzaam werd het schilderij zichtbaar: een krachtig portret in felle okers. Het rumoer in het zaaltje verstomde. De dubbele dikkoppen bleven op tafel en de dammers lieten hun stenen rusten. De oude visser stapte nieuwsgierig naderbij.
‘Dat is… eh… dat is die jongen van Talema!’ stamelde hij onthutst. ‘Dat is hem precies.’
De Cock haalde wat nonchalant zijn schouders op. ‘Ik weet niet hoe hij heet. Ik heb hem zomaar ergens ontmoet,’ loog hij, ‘en toen gevraagd of ik hem schilderen mocht. Ik vond dat hij een markante kop had.’
De bezoekers van Het Wapen van Zoetekamp stonden in een halve kring om het schilderij. Ook Jauwkien van Trui was op haar muilen vanachter de tapkast gesloft.
‘Het is Tjeerd,’ zei ze beslist.
De anderen knikten instemmend.
‘Wanneer hebt u dat geschilderd?’
De Cock keek de struise waardin strak aan. ‘Vier weken geleden.’ Er viel een vreemde stilte. De mannen staarden van de rechercheur naar het portret en terug. Hun blik was wantrouwend, bijna vijandig.
‘Wanneer zei u?’ In de stem van de waardin klonk een lichte dreiging.
‘Vier weken geleden,’ herhaalde hij effen.
De oude visser schudde heftig het hoofd. ‘Dat kan niet,’ riep hij fel en opgewonden. ‘Tjeerd Talema is drie jaar geleden gestorven. Ik was zelf nog op zijn begrafenis.’
De Cock schoof zijn hoedje wat naar voren en keek omhoog. LAATSTE RUSTPLAATS stond er in een boog van gouden letters. Voor een tweede dubbele dikkop had hij de oude visser zover gekregen hem het graf van Tjeerd Talema te wijzen. De doodgraver van Zoetekamp, een simpele man met een groot, rond hoofd en een paar fletse ogen, trok een ijzeren ketting weg en duwde het oude hek voor hen open. De zware scharnieren piepten een protest.
De doodgraver boog met de pet in zijn hand. ‘Na u.’ Op zijn groot, lelijk gezicht lag een brede grijns.
De Cock zocht in zijn zak naar een fooitje.
Naast hem sjokte de visser het kerkhofje op. Het grove grind knarste onder zijn klompen.
‘Tjeerd Talema zat nog bij me in de pollemetasie.’
De Cock keek hem van opzij aan. ‘Pollemetasie?’
De oude knikte. ‘Hij was een kind van een nicht van mijn moeder. We zijn hier in het dorp eigenlijk allemaal een beetje familie van mekaar. De ouders van Tjeerd zijn vrij jong gestorven. De jongen was al vroeg wees. Hij is grotendeels opgegroeid bij zijn grootje.’ Er gleed een glimlach van herinnering over zijn rimpelig gezicht. ‘Een bar wijf. Ik heb in mijn jonge jaren nog eens met haar gevreje.’
‘Leeft ze nog?’
‘Wie?’
‘Grootje.’
De oude schudde het hoofd. ‘Ook al jaren dood.’
Hij deed een paar passen opzij en schopte achteloos met zijn klomp tegen een zerk. ‘Hier ligt ze.’
Hij kwam onmiddellijk weer terug.
‘Tjeerd Talema had een knappe bol,’ ging hij verder. ‘Hij was amper vijftien jaar, toen zei meester Bos al dat hij hem feitelijk niets meer kon leren.’
De Cock schoof zijn onderlip naar voren. ‘Zo, zo,’ zei hij bewonderend.
De oude knikte. ‘Hij is ook later aan de wal gaan studeren. Rechten, geloof ik. Tjeerd wilde beslist geen dominee worden.’ Hij maakte een paar vreemde tutgeluidjes. ‘Daar is in de familie heel wat over te doen geweest.’
‘Waarom?’
De oude visser haalde wat onwillig zijn schouders op. ‘Traditie. Iedereen in ons dorp die gaat studeren, wordt dominee of dokter. Tjeerd wilde wat anders.’ Hij zweeg even. ‘Hij heeft feitelijk zijn hele leven wat anders gewild.’
‘Waaraan is hij gestorven?’
‘Als ik me goed herinner had-ie iets aan zijn hart. Hoekstra, onze jonge dokter, heeft het destijds wel uitgelegd, maar ik ben het weer vergeten.’
Aan het einde van een dwarspad, bij een fraaie, witmarmeren steen, bleef de oude staan. Met een devoot gebaar nam hij zijn muts van het hoofd. Zijn grijze haren wapperden in de wind. ‘Hier ligt hij nu,’ zei hij zacht.
De Cock volgde het voorbeeld van de oude. Met zijn hoedje in de hand bleef hij voor de grafsteen staan.
Hier rust
TJEERD TALEMA
geb. 27 dec. 19. overl. 12 febr. 19.
Hij die zelfs de dood heeft overwonnen…
‘Ziet u wel,’ zei de oude, ‘u kunt hem nooit vier weken geleden hebben geschilderd.’
De Cock antwoordde niet. Hij staarde onafgebroken naar de letters in het marmer. Telkens las hij de tekst opnieuw. Hij had het vreemde gevoel dat de oplossing van het raadsel hier voor hem lag, maar de verlossende gedachtevonk wilde niet komen. ‘Wie heeft die steen laten plaatsen?’
‘Dirk Hoekstra.’
‘De jonge dokter?’
‘Ja. Hij was een vriend van Tjeerd. Hij heeft ook de hele begrafenis verzorgd.’
‘En die tekst?’
‘Die heeft de dokter zelf uitgezocht.’
‘Een mooie tekst.’
De oude knikte instemmend. ‘We waren er in de familie erg blij mee.’
De Cock keek opzij. Iets in de stem van de oude visser had hem getroffen.
‘Blij?’
‘We hadden het niet verwacht.’
‘Hoezo?’ De oude keek De Cock wat bedroefd aan. ‘Dokter Hoekstra, ziet u, is niet gelovig, zoals wij. Hij is een atheïst.’
14
De oude visser bleef midden in het straatje staan, de benen iets uit elkaar, stug, stram, alsof hij van plan was nooit meer een stap te doen.
‘Waarom wilt u naar de jonge dokter?’ In zijn stem klonk ergernis.
De Cock tikte op zijn borst. ‘Ik heb last van mijn hart,’ loog hij. De oude snoof. ‘U hebt net zo min iets aan uw hart als ik aan mijn klompen.’ Hij keek wat schuins naar de rechercheur omhoog. ‘En zal ik u eens wat zeggen?’
‘Nou?’
‘U bent helemaal geen kunstschilder.’
De Cock plooide zijn gezicht in verbazing. ‘O nee?’ De oude schudde zijn hoofd. ‘We zijn net langs ons oude kerkje gekomen, het schilderachtigste plekje van ons hele dorp… en u hebt er niet eens naar gekeken.’
De Cock boog zich naar hem toe. ‘Zal ik u eens wat zeggen?’ ‘Nou?’
‘U hebt gelijk… Ik ben geen kunstschilder.’
De visser keek hem wantrouwend aan. ‘Wat bent u dan?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij vroeg zich af in hoeverre hij de man in vertrouwen kon nemen. ‘Ik ben rechercheur,’ zei hij zacht.
‘Van de politie?’
De Cock knikte. ‘En ik beloof je nog een dubbele dikkop als je daar voorlopig met niemand over spreekt.’