De Cock keek hem ongelovig aan. ‘De timmerman?’ Dr. Hoekstra glimlachte. ‘Het is hier gebruikelijk dat na een sterfgeval de timmerman wordt gewaarschuwd. Hij neemt de maat en begint dezelfde dag nog met het maken van de doodkist. Nu is die timmerman in ons dorp een wat vreemde figuur, een zuiplap, die elk overlijden met vreugde begroet.’ ‘Wat?’
‘Hij krijgt eerst een paar borrels bij het nemen van de maat en vervolgens een hele sloot bij het sluiten van de kist. Ik heb hem wel straalbezopen uit een sterfhuis zien komen.’
De Cock lachte luid. ‘Het is niet waar!’
De dokter knikte. ‘Ik zweer het u,’ zei hij ernstig. ‘En er is niemand die het hem durft te weigeren. Ze zijn in het dorp allemaal bang voor de oude knaker.’
‘Knaker?’
‘Zo wordt hij genoemd. Het is een nogal sinistere figuur, die liefst in het holst van de nacht luid zingend aan zijn doodkisten timmert.’
‘En de roddel?’
De dokter produceerde een droeve grijns. ‘Het ligt voor de hand. Toen Tjeerd Talema hier in mijn huis stierf, wilde ik niet dat die knaker er een bacchanaal van zou maken. Nadat hij zijn werk had gedaan, stuurde ik hem weg.’
‘Zonder borrel?’
‘Zonder borrel,’ herhaalde de dokter toonloos. ‘Sindsdien doen over mij in het dorp de wildste verhalen de ronde en sommige patiënten laten zich niet meer zien. Men heeft mij al aangeraden mijn praktijk hier op te geven, maar ik ben een koppige Fries. Ik laat me niet verjagen… zeker niet door een knaker.’
Een tijdlang zwegen beiden. De Cock ging in gedachten het onderhoud nog eens na. Hij kon dat. Elk woord, elk gebaar, elke intonatie bracht hij in zijn herinnering terug. Hij keek op. De man voor hem was hem niet onsympathiek, integendeel. Toch betwijfelde hij of de jonge dokter volkomen oprecht was geweest. Wat traag haalde hij zijn zakboekje te voorschijn, bladerde even en las toen zonder enige inleiding:
’Amice, ik ben aan het eind van mijn odyssee. Ik heb haar gevonden. Je weet wat dat betekent. Het vreemde is dat ik noch blij, noch verbitterd ben. Mijn hart is leeg. Er zijn zelfs momenten dat ik twijfel of ik mijn plan wel zal uitvoeren. Het lijkt soms zo zinloos. Maar wat er ook gebeurt…’
Hij glimlachte wat verlegen. ‘Meer was er niet,’ legde hij verontschuldigend uit. ‘De brief was niet afgemaakt.’
Hij deed zijn boekje in zijn binnenzak en pakte zijn hoed. Zonder iets te zeggen stond hij op en liep weg. Bij de deur keek hij nog eens om. Dr. Hoekstra zat als verdoofd in zijn stoel. Zijn gezicht zag zo wit als een doek.
15
De Cock slenterde op zijn gemak naar de haven. Hij hoopte dat hij de dokter op de juiste manier had bewerkt. Het voorlezen van de brief was een opwelling geweest, een plotselinge impuls waarvan vooraf niet viel te voorspellen hoe het zou uitpakken. Het was een schot in de ruimte. Maar al had hij het gevoel zich in deze zaak weinig missers te kunnen veroorloven, het kon geen kwaad. De Sjaak van Zwarte Sylvie had de brief kort voor zijn dood geschreven. Uit de tekst bleek duidelijk dat de vriend voor wie de brief was bestemd, van alles op de hoogte was. Hij schreef: Ik heb haar gevonden. Er werd geen verdere aanduiding gegeven. De vriend wist kennelijk wie met die haar werd bedoeld. Blijkbaar was hij ook op de hoogte van het plan dat de briefschrijver had… Een plan waarvan deze betwijfelde of het nog zin had. De Cock zuchtte.
Waarom zou de jonge dokter die vriend niet kunnen zijn? Het kon toch… of niet?
Hij tastte in zijn zakken en stak een sigaret op. De Sjaak van Zwarte Sylvie, zo mediteerde hij, bleek ene Marcel uit het logement De Blauwe Lampetkan. En die Marcel had in een vertrouwelijke bui aan oom Lodewijk gebiecht dat hij Tjeerd Talema was.
Hij inhaleerde diep. Die Tjeerd Talema werd op de 15de maart in Amsterdam met ingeslagen schedel uit het water van de Brouwersgracht gevist. En al had hij, De Cock, dan nog niet de hand op de moordenaar kunnen leggen, tot zover had alles een natuurlijk verloop. Hij grinnikte voor zich uit.
Maar hier, in het vriendelijke Zoetekamp, vertelde iedereen dat Tjeerd Talema al drie jaar geleden was gestorven. Het stond in het Zoetekampse overlijdensregister onverbiddelijk vermeld… een witmarmeren steen op het kerkhof liet aan duidelijkheid niets te wensen over… en een jonge dokter getuigde geduldig dat Tjeerd Talema, de enige vriend die hij in zijn leven had gekend, drie jaar geleden aan een simpele hartverlamming was gestorven.
Hij trok zijn gezicht in een droeve grijns. Het was misschien het beste om onmiddellijk de boot naar Amsterdam te nemen en de commissaris nederig te vragen of hij nog iemand achter de hand had om die zaak van de vermoorde drenkeling over te nemen. Dat gegoochel met een tweemaal gestorven Tjeerd Talema zat hem niet lekker. Niemand sterft voor de tweede maal. Al deden ze hier in Zoetekamp nog zo hun best… het kon niet. De Tjeerd Talema naar wiens moordenaar hij zocht, stierf op de 14de maart en niet op de 12de februari drie jaar geleden. Hij bukte zich voor een lijn met wasgoed die dwars over het straatje was gespannen.
Maar wie, zo vroeg hij zich af, lag er dan onder die witmarmeren steen? Of… of hadden er misschien twee Tjeerd Talema’s bestaan?
Hij schudde wat kriegel zijn hoofd. Dat leek hoogst onwaarschijnlijk! Beide mannen zouden dan niet alleen dezelfde naam hebben gedragen, maar bovendien nog als twee druppels water op elkaar hebben geleken. Immers, het portret dat Mabel Paddington vier weken geleden van de toen nog levende Tjeerd Talema schilderde, werd door mensen die een drie jaar dode Tjeerd Talema bedoelden, onmiddellijk herkend. Hij grijnsde breed. Zou het misschien een onmiddellijk-na-de-geboorte-gescheiden-eeneiige-tweeling zijn geweest?
Hij trok zijn neus op. Goed voor een droef keukenmeidenverhaal. In de grauwe praktijk van zijn lange rechercheloopbaan was hij zoiets nog nooit tegengekomen. Maar het kon natuurlijk, het kon. En het was zaak om met alle mogelijkheden rekening te houden.
Bijna ongemerkt was hij aan de haven gekomen. Hij vond de visser, zoals afgesproken, op de bank bij de visafslag. De oude klopte zorgvuldig zijn pijpje tegen de zijkant van zijn klomp uit. ‘Heeft hij u wat gegeven?’ vroeg hij nieuwsgierig.
De Cock schudde zijn hoofd.
‘We hebben het over Tjeerd gehad.’
‘En?’
‘Hij is gestorven aan een hartverlamming.’
De oude knikte bedachtzaam. ‘Dat zei de dokter toen ook. Tjeerd was aan zijn hart gestorven.’ Hij borg voorzichtig zijn stenen pijpje op. ‘Het is niet zo vreemd als jonge mensen aan hun hart sterven.’ Met de rug van zijn hand wreef hij langs zijn mond. ‘Hoeveel keren zal ik in mijn jonge jaren aan mijn hart zijn gestorven? Man… soms driemaal in de week.’
De Cock keek hem fronsend aan. ‘U bedoelt dat Tjeerd Talema niet aan een hartverlamming stierf?’
De oude schudde het hoofd. ‘Tjeerd was misschien weer eens dodelijk verliefd, maar zijn hart… zijn hart mankeerde niets.’ Hij stond van zijn bank op. ‘Zal ik u eens wat zeggen? Zolang ik me kan herinneren — en dat is al heel lang — is er in onze familie nog nooit iemand aan zijn hart gestorven.’ Hij sloeg wat wild met zijn vuist op zijn borst. ‘En dan bedoel ik die tikker, hier, vanbinnen.’
‘Waaraan stierf Tjeerd Talema dan?’
‘Kijk, meneer de rechercheur, dat had u nu aan de dokter moeten vragen.’
De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Hij had het wanhopige gevoel steeds verder van de oplossing weg te drijven. ‘Wie is de knaker?’
De oude glimlachte. ‘Heeft de dokter van hem verteld?’ De Cock knikte. ‘Hij zegt dat het zijn schuld is dat er hier in het dorp over hem wordt geroddeld.’
De oude keek wrevelig voor zich uit. ‘De knaker is een puur best mens. Ik ken hem. Zijn enige ondeugd is dat hij graag een dikkop lust. En wat is daarop tegen?’
‘Niets.’
‘Zo is het! De jonge dokter heeft zich alleen vergist. Hij dacht dat de knaker na één fles jonge jenever al niet meer wist wat hij deed.’ Hij krabde zich grinnikend in de nek. ‘Dan had hij een vat voor hem neer moeten zetten.’