De dokter staarde in het troebele grachtenwater. De stroming had wat vuil bijeengedreven. Een paar ruwe, scheve planken en een verrotte matras schuurden tegen de kademuur. Na een poosje keek hij op. Rond zijn mond lag een verbeten trek. ‘Ik was zijn vriend… Wat doet u met zijn moordenaar?’
De Cock schoof een cafeetje binnen en hees zich op een kruk aan de bar. Hij duwde zijn hoedje wat naar achteren en bestelde een groot glas pils. Onderwijl strekte hij zijn lome benen. Zijn voeten deden hem pijn en dat was, zo wist hij, een slecht teken. Om de helse prikkeling te verdrijven trok hij zijn tenen krom en spande zijn kuiten.
Hij had al een paar uur door het oude Utrecht gezworven en was nog geen steek verder gekomen. Het adres dat hij van Ilona van Corstanje had gekregen, bleek een kast van een herenhuis aan de Catharijnesingel. Het werd nu bewoond door een jong echtpaar met artistieke aspiraties. Ze hadden het oude huis geërfd van een tante die twee jaar geleden was gestorven. Het vrouwtje herinnerde zich dat tante Clementine wel eens kamers verhuurd had aan rustige studenten en jonggehuwden die nergens een woninkje konden vinden.
‘Tjeerd Talema en Alida van Soomeren?’ Die namen had ze nooit horen noemen, maar meneer moest wel bedenken dat zij niet zo erg best op de hoogte was. Ze moest vol schaamte bekennen dat ze die lieve tante Clementine de laatste jaren voor haar dood wel wat had verwaarloosd, zodat het haar meeviel dat tante haar toch nog in haar testament had bedacht. Brommend was De Cock toen begonnen een rijtje Utrechtse advocatenkantoren af te lopen. Maar op zijn vraag of hier drie, vier jaar geleden ene Tjeerd Talema had gewerkt, had hij steeds nul op het rekest gekregen. Hij nam een fikse teug van zijn bier. Het vocht streelde zijn dorstige keelgat. Hij besefte dat hij de zaak tot nu toe verkeerd had aangepakt, te opportunistisch. Hij had zijn onderzoek van het begin af veel gedegener moeten aanpakken, exacter, volgens een vaste lijn, precies zoals hij dat jaren geleden had geleerd. Maar hij, De Cock, was nu eenmaal een vrijbuiter, een ongebonden piraat, een boekanier onder de rechercheurs. Systemen, hoe goed ook uitgedacht, stonden hem tegen.
Hij sloeg met zijn vuist op de rand van de bar. Tjeerd Talema en Alida van Soomeren waren in Utrecht getrouwd. Dat stond vast. En trouwen was een officieel gebeuren. Daar waren mensen bij tegenwoordig… een ambtenaar van de Burgerlijke Stand, getuigen en — hij klapte met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd — en natuurlijk een fotograaf.
Hij rekende snel af, dronk zijn glas leeg en stoof weer de straat op. In zijn typische, wat waggelende slenterpas sjokte hij langs de Oudegracht. Utrechts stedeschoon ging aan hem voorbij. Hij had haast. Op de Ganzenmarkt stormde hij het stadhuis binnen. Een vriendelijke bode verschafte hem de inlichting die hij nodig had: naam en adres van de fotograaf die prille Utrechtse bruidsparen en hun gevolg vereeuwigde.
‘U fotografeert op het stadhuis?’
De man achter de toonbank keek hem over zijn bril aan. ‘Mag ik vragen wie u bent?’
‘Natuurlijk. Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa. Ik ben rechercheur van politie.’
‘In Utrecht?’
‘Nee, in Amsterdam, bureau Warmoesstraat.’
De man grinnikte zachtjes. ‘Een berucht bureau. Wat kan ik voor u doen?’
‘Maakt u foto’s van elk bruidspaar? Ook als u geen opdracht hebt?’
De man knikte bedaard. ‘Het is altijd een gok. Soms neemt men ze niet, meestal wel.’
‘Bewaart u al de opnamen die u maakt?’
‘Ja.’
‘Hoe lang?’
‘Een jaar of dertien.’
‘Dertien?’
De man lachte om de verbazing van De Cock. ‘Vaak vragen de mensen bij hun twaalfeneenhalfjarig huwelijksfeest nog om hun bruiloftsfoto’s.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Ongeveer drieëneenhalf jaar geleden, op 16 september, trouwde hier in het stadhuis van Utrecht Tjeerd Talema met Alida van Soomeren. Ik had graag de foto’s die u destijds van dit bruidspaar maakte.’
De fotograaf fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hoe was de naam van het bruidspaar?’
‘Talema-Van Soomeren.’
‘Talema-Van Soomeren?’ In de stem van de man klonk verwondering.
‘Ja, is daar wat mee?’
‘Die staan plotseling wel in de belangstelling.’
‘Hoezo?’
De man glimlachte. ‘U bent al de derde.’
‘Wat?’
‘Ja, er waren al twee vrouwen die om dezelfde foto’s vroegen.’ ‘Twee vrouwen?’
De fotograaf zuchtte.
‘Een dag of drie geleden,’ begon hij gelaten, ‘kwam hier een jonge vrouw… wacht even,’ hij draaide zich om en greep vanuit een stellage een grote, bruine envelop, ‘…ene juffrouw M. Paddington, Kattegat 57 in Amsterdam.’
‘Paddington?’
‘Ja. Ze vroeg foto’s van het bruidspaar Talema-Van Soomeren. Ik zei dat ik de negatieven in mijn archief zou opzoeken en dat ze de foto’s over een paar dagen kon komen ophalen.’ ‘En toen?’
‘Ze betaalde vooruit en ging weg. De dag daarop kwam er een vrouw, die vroeg of ik de negatieven van de trouwfoto’s van het bruidspaar Talema-Van Soomeren had bewaard. Ik zei ja en vertelde dat ik ze toevallig een dag tevoren in mijn archief had opgezocht, omdat er iemand naar die foto’s had gevraagd. De vrouw was hoogst verbaasd en vroeg wie er dan nog meer belangstelling voor diezelfde trouwfoto’s had.’
De Cock staarde de fotograaf met grote ogen aan. ‘En toen,’ vroeg hij angstig, ‘hebt u die vrouw de naam en het adres van juffrouw Paddington gegeven?’
‘Ja,’ zei de man benepen, ‘dat heb ik.’
De Cock sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Een moment stond hij besluiteloos, toen griste hij de fotograaf de envelop uit handen en rende de zaak uit.
Een seconde later was hij terug. De fotograaf staarde hem aan, met open mond.
‘Hebt u telefoon?’ vroeg De Cock. ‘Het is een zaak van leven en dood.’
22
Rechercheur Vledder staarde somber naar het ontzielde lichaam van Mabel Paddington.
Na het dringende telefoontje van De Cock was hij met rechercheur Van Dijk in een wervelende rit met gillende sirene naar het Kattegat gereden. ‘Een zaak van leven en dood,’ had De Cock gezegd en Vledder wist dat zijn oude mentor nooit overdreef. Nog voor de wagen goed en wel stilstond was Van Dijk al weggesprongen en de smalle trap op gerend, met twee, drie treden tegelijk. Hijgend was Vledder gevolgd.
Ze lag dwars in het kamertje, niet ver van de deur, een roodzijden sjaal om haar hals. Het was een haast vredig beeld. Geen tekenen van geweld, geen sporen van een worsteling. Een weelde van lang, kastanjebruin haar bedekte het gezicht. Vledder boog zich over haar heen en schoof het haar wat opzij. Ze was gewurgd. Zonder twijfel. En het was snel gedaan, krachtig, doelbewust. Voordat het slachtoffer zich had gerealiseerd wat er gebeurde, had de dood haar al in zijn greep. Onontkoombaar. Verzet was er niet geweest, bijna niet. De roodzijden sjaal, diep in de hals gedrongen, had onmiddellijk de bloedtoevoer naar de hersenen gestuit.
Vledder legde de rug van zijn hand tegen de wang van het meisje. Het lichaam was koud. Hij nam een spiegeltje uit zijn zak en hield het voor de halfopen mond. Het glas bleef schoon, werd niet bewasemd.
Langzaam kwam hij overeind. ‘We hadden niet zo hard hoeven rijden,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ze was toch niet meer te redden geweest… Ga naar beneden en vraag via de mobilofoon in de wagen om een dokter, een fotograaf, de Dactyloscopische Dienst… enfin, alles wat we nodig hebben.’
Robert Antoine van Dijk staarde naar de vloer.
‘Het is een mooi kind,’ lispelde hij afwezig, verward. ‘Een heel mooi kind.’
Vledder keek hem aan. ‘Je bedoelt: te mooi om te worden vermoord.’
‘Zoiets… ja.’
‘Geloof me, mooie vrouwen maken tienmaal meer kans om vermoord te worden dan lelijke.’ Hij wees naar de deur. ‘Maak voort, dan kunnen we samen nog wat rondneuzen voordat de meute komt.’