De inbreker staarde wat somber voor zich uit. ‘Nou,’ zei hij met een zucht, ‘en dat was het begin van het einde. We kregen hooglopende ruzie. Ik schold hem zijn huid vol. Ik was woest, zie je, omdat hij zo halsstarrig bij zijn plannetje bleef. Ik verweet hem ondankbaarheid. Nietwaar? Ik had hem uit de goot opgeraapt. Ik zei dat hij een vent van niks was, dat het zonde was van de tijd die ik aan hem had besteed. Toen hij kwaad wegliep, smeet ik hem een bierglas na.’
‘En?’
‘Ik raakte hem niet.’
De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. Zijn hersenen werkten snel. ‘Kende je het pandje waar Leon naar binnen wilde?’ ‘Nee, ik ben niet eens gaan kijken?’
‘Weet je dan het nummer?’
De Puitaal schudde het hoofd. ‘Hij zal het wel hebben gezegd, maar ik weet het niet meer.Ik heb niet zo goed geluisterd. Het interesseerde mij niet, begrijp je? Onze afspraak was dat ik zou uitmaken waar we naar binnen zouden gaan, en niet hij. Daarom wilde ik er gewoon niets van horen. Ik herinner me alleen dat het ergens op de Keizersgracht was.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Waar woonde Leon?’
De Puitaal schudde opnieuw het hoofd. ‘Dat weet ik niet. Ik ben nooit bij hem thuis geweest. Ik ontmoette hem altijd in het café van Smalle Lowietje.’
De Cock stond van zijn stoel op. Op zijn typische, wat waggelende manier slenterde hij door de grote recherchekamer. Achter de inbreker bleef hij staan.
‘Enfin,’ zei hij, ‘onze dode heette dus Leon.’
‘Dat… eh… dat weet ik niet.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik weet niet of hij Leon heette.’
De Cock keek hem niet-begrijpend aan. ‘Dat zei je toch?’ De inbreker knikte. ‘Ik noemde hem Leon. Gewoon omdat ik vond dat het bij hem paste. Maar hoe hij werkelijk heette…’ De Puitaal haalde zijn schouders op. ‘Ik heb zijn echte naam nooit horen noemen.’
3
Nadat Marinus van Kerkhoven, alias de Puitaal, in roerende onschuld was vertrokken, slenterde De Cock met lome voeten terug naar zijn stoel. Hij voelde zich moe, intens moe. Een helse prikkeling tintelde door zijn voetzolen en trok krimpend langs zijn kuitspieren omhoog. Met een van pijn vertrokken gezicht tilde hij zijn beide benen op en legde ze voorzichtig voor zich op het bureau. Het gaf hem een zoet gevoel van bevrijding. Langzaam trok de prikkeling weg. Hij slaakte een zucht van verlichting.
Hij leunde behaaglijk achterover en stak met trage bewegingen een sigaret op. Zijn breed plooiengezicht kreeg een zonniger aanzien. Hij blies de rook langs de zoemende tl’s naar de zoldering en ging in gedachten alles nog eens na, vanaf het moment van het vinden van het lijk in de gracht tot aan het laatste gesprek met de inbreker. Hij kwam tot de wat trieste overtuiging dat hij maar weinig voortgang had geboekt.
Over de brede punten van zijn dienstschoenen keek hij naar de jonge Vledder, die met een somber gezicht de hoorn op het toestel smeet.
‘Geen inbraak?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Ze zijn bij de inspecteur van dienst alles voor mij nagegaan. Er is van de Keizersgracht geen enkele melding van een inbraak binnengekomen.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Dat is dan jammer,’ zei hij peinzend. Het had voor ons een aanwijzing kunnen zijn, of een leidraad.’ Hij zweeg even, plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Hoewel… uit het feit dat er geen melding van een inbraak is gedaan, zou men weer kunnen concluderen dat onze man al een klap op zijn hersenpan kreeg nog vóór hij aan zijn inbraak toekwam.’
Vledder schoof een stoel bij. ‘Dat kan ook heel goed,’ zei hij enthousiast. ‘Uit het verhaal van vriend de Puitaal krijg je de indruk dat het één uit het ander voortvloeit. Dus dat de klap betrekking heeft op de plannen van zijn ex-gabbertje. Maar misschien bestaat er wel geen enkel verband tussen de geplande inbraak en de moord.’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘We weten nog zo verrekte weinig,’ zei hij wrevelig. ‘Dat is de ellende! Het is heel goed mogelijk dat de Puitaal wel gelijk heeft en dat onze man bij zijn inbraakpoging werd neergeslagen. Ik denk bijvoorbeeld aan een bewoner of een conciërge, die hem bij een inbraakpoging betrapte.’
Vledder keek zijn oudere collega wat verwonderd aan. ‘In dat geval had de dader toch beter de politie kunnen waarschuwen? Hij had zich altijd op noodweer kunnen beroepen.’
De Cock knikte traag. ‘Tenzij de man door zijn daad zo erg is geschrokken, dat hij in paniek raakte en alleen werd gedreven door de gedachte: Hoe raak ik die dooie vent kwijt? In zo’n geval hoef je op geen melding te rekenen. Zo’n man houdt zich koest. Wat dacht je? Misschien dat hij later op zijn sterfbed bekent dat hij eens een man heeft neergeslagen…’
Vledder grinnikte. ‘Als-we-daar-nu-eens-op-wachtten?’ De Cock krulde zijn lippen tot een glimlach. ‘Ik ben bang dat dan de commissaris in paniek zou raken.’ Hij gebaarde naar de jonge rechercheur. ‘Heb je dat verhaal van de Puitaal over die achtergebleven vingerafdrukken nog nagetrokken?’ Vledder knikte. ‘Dat klopt. De luitjes van de Dactyloscopische Dienst hebben de vingerafdrukken van onze man met liggende sporen vergeleken. Ze komen overeen met de afdrukken, gevonden bij een inbraak in een villa aan de Zuidelijke Wandelweg, een week of vier geleden.’
‘Was er wat te halen?’
Vledder snoof minachtend.
‘De buit was niet groot. Er werden een vrij waardeloos snoer imitatieparels en een paar rijksdaalders en guldens uit een potje met huishoudgeld weggehaald.’ Hij grinnikte. ‘Daar was nog heel wat breekwerk voor verzet. Het leek, als je het mij vraagt, meer op een vingeroefening voor een beginneling dan op een echte kraak.’
De Cock lachte. ‘Eerste les voor beginners van meester de Puitaal.’ Hij streek met zijn korte vingers door zijn haar. Een gewoontegebaar wanneer hij nadacht.
‘Toch vind ik het maar gek,’ zei hij peinzend, ‘dat we nog steeds niet weten wie onze dode vriend is. Zijn signalement is toch aan de pers doorgegeven?’
Vledder knikte overtuigend. ‘Vrijwel direct nadat ik van het ziekenhuis terugkwam. Ik denk dat het signalement de avondbladen nog wel heeft gehaald. Ik had er graag een duidelijke foto van het lijk bij gedaan, maar daar wilde de commissaris niet van horen. Toen ik het hem voorstelde, keek hij mij aan of ik een vieze jongen was.’
De Cock lachte. ‘Voorlopig dus niet meer dan een kort berichtje.’ ‘Wanneer u vanavond,’ zei Vledder op wat plechtstatige toon van de commissaris, ‘de identiteit van die dode nog niet heeft vastgesteld, dan wil ik morgen bezien of een oproep via de radio wenselijk is. Ik dacht dan na het nieuws van één uur.’ De Cock lachte om de imitatie van Vledder. ‘Zo, zo,’ zei hij spottend, ‘dat is dan toch bijzonder vriendelijk van onze chef.’ Hij keek schuin omhoog naar de elektrische klok aan de wand. Het was ruim een half uur na middernacht. Hij wuifde naar Vledder. ‘Je moest maar naar huis gaan, Dick,’ zei hij vriendelijk. ‘Slaap goed uit, maar zorg ervoor dat je morgenochtend op tijd bij de sectie bent. We kunnen dokter Rusteloos niet laten wachten.’
Hij tilde opmerkelijk kwiek zijn benen van het bureau en slenterde naar de kapstok. Met een nonchalant gebaar plantte hij zijn oude hoedje achter op het hoofd en knoopte zijn sjaal om.
Vledder keek hem wat achterdochtig aan. ‘En wat ga jij doen?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij trok zwijgend zijn jas aan en wandelde naar de deur. Op zijn gezicht lag een peinzende uitdrukking. ‘Ik ga nog eens terug naar Lowietje. Hij weet altijd meer dan je verwacht. Misschien kan hij me meer vertellen waarom onze dode vriend juist naar een huis aan de Keizersgracht wilde.’
Met zijn handen diep in zijn zakken van zijn duffelse jas stapte De Cock vanuit de Warmoesstraat de Lange Niezel in. Hij had, voor hij de straat op ging, achter de balie bij de wachtcommandant, het korte krantenberichtje over de dode man gelezen. Lijk van onbekende man stond erboven.