De commissaris had de krantenjongens kennelijk niets van de hoofdwond gemeld. Er werd in het berichtje met geen woord over gerept. Na een vrij uitvoerig signalement volgde de gebruikelijke oproep: Een ieder die inlichtingen kan verschaffen… De Cock versnelde zijn pas. Hij moest voortmaken, bedacht hij, anders was het café van Smalle Lowietje dicht. En misschien trof hij de Puitaal nog. Er waren hem achteraf een paar vragen te binnen geschoten… vragen over vriend Leon, over zijn familie, vrienden, kennissen, vrouw, kinderen, vriendinnetjes… die vent moest toch sociale bindingen hebben. Geen mens leefde in het luchtledige.
Terwijl hij voortliep, hoorde hij plotseling achter zich het geklik van hoge hakjes op het asfalt. Hij hield zijn pas in en draaide zich om. Vanuit de Old Sailors Place kwam een vrouw in een strak, felrood japonnetje haastig op hem toelopen. Hij herkende onmiddellijk Zwarte Sylvie, een wat belegen barmeisje dat praktisch in haar eentje een oude zeemanskroeg dreef. ‘Ik zag u net voorbijgaan,’ hijgde ze toen ze bij hem was. ‘Ik dacht bij mezelf: ik zal het toch effe aan De Cock vragen.’ ‘Wat?’
‘Nou, of het waar is dat ze die blonde jongen hebben doodgeslagen.’
De grijze rechercheur trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wie zegt dat?’
Ze gebaarde met haar hoofd. ‘De Puitaal. Hij zei dat jullie hem er nog een tijdje voor hebben vastgehouden.’
Ze sloeg haar handen om haar hals en huiverde in haar dunne jurkje. ‘Kom, De Cock,’ zei ze rillend, ‘ga effe mee naar binnen. Krijg je een pilsje van me.’
De rechercheur liep glimlachend achter haar aan.
Het was stil in de Old Sailors Place. Aan een tafeltje achteraf, in een schemerige hoek, dronk een eenzame zeeman zijn verdriet weg. Verder was er niemand. De Cock hees zich moeizaam op een barkruk en keek hoe Zwarte Sylvie een biertje voor hem tapte. In het schaarse kroeglicht met veel roze zag ze er nog aantrekkelijk uit. Maar hij kende haar al uit de tijd dat ze pas op de vlakte verscheen, en wist dat ze ver over de veertig was. Hij mocht haar wel, Zwarte Sylvie. Ze was niet, zoals zovele barmeiden uit de buurt, een inhalige hyena, die iedere bezoeker afkloof tot op het bot. Ze was menselijker, warmer. Te warm misschien, want het aantal mannen in haar leven was legio. ‘Kende je die blonde?’
Ze zette het pilsje voor hem neer. ‘Wat heet kennen,’ zei ze laconiek. ‘Ik heb hem een paar dagen bij me in huis gehad.’ ‘Wanneer?’
‘Zo’n week of zes geleden, denk ik. Hij kwam hier op een avond binnenstappen, zonder jas, kletsnat en blauw van de kou. “Mag ik effe bij de kachel zitten?” vroeg-ie.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Normaal begin ik daar niet aan. Ik heb hier tenslotte geen logement. Maar ik zag direct dat het geen echte zwerver was. Ik heb daar oog voor. Die vent had klasse. Hij had wel een baard van een week en zag er belabberd uit, maar zijn handen… zie je, zijn handen waren goed verzorgd. En daar herken je je mensen aan.’
De Cock nam een slok van zijn bier. ‘En toen?’
Ze trok haar mondhoeken tot een grijns. ‘Ik heb hem een plaatsje dicht bij de kachel gegeven, Toen heb ik hem een kruidenbittertje gebracht om ook vanbinnen wat door te gloeien. Hij wilde het eerst niet hebben. Ik kan je niet betalen, zei-ie.’ Ze hield haar hoofd iets schuin. ‘Wie praat er over geld? zei ik.’ De Cock veegde het schuim van zijn mond. ‘Hij zat dus wat je noemt aan de grond.’
Ze reageerde niet, maar staarde dromerig langs hem heen. Ze had zijn laatste opmerking kennelijk niet gehoord. Haar grote, bruine ogen glansden.
‘Het was een verdomd knappe kerel toen hij zich eenmaal geschoren had.’
De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘Je nam hem dus mee naar huis?’
Ze kwam met een schok tot de werkelijkheid terug. ‘Wat moest ik?’ reageerde ze ineens fel, verontschuldigend. ‘Zeg es… wat moest ik? Ik kon hem toch moeilijk zo weer op straat zetten? Het was hondenweer. Waar moest die jongen heen, zonder geld?’
De Cock knikte met een ernstig gezicht. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij ernstig. ‘Natuurlijk. Je kon hem moeilijk weer de nacht in sturen.’ Hij glimlachte haar vriendelijk toe. ‘Hoe lang is hij bij je gebleven?’
Ze trok haar linkerschouder wat omhoog. ‘Een dag of vier, vijf,’ zei ze onverschillig. ‘Misschien nog wel langer. Ik weet dat niet zo precies meer. Het was wel gezellig. Dat wel. De dagen vlogen om.’ Ze aarzelde. Er kwam een afwezige blik in haar ogen. ‘Hij was totaal verwaarloosd. Wat hij aanhad, waren vodden. Ik heb op de Nieuwendijk een pyjama voor hem gekocht, ondergoed, sokken, overhemden. Ik had nog een pak hangen, dat een of andere vrijer bij mij had achtergelaten. Het paste hem precies. Hij ging als een heertje bij mij weg.’
‘Waarom?’
‘Wat bedoel je?’
‘Waarom ging hij weg?’
Ze plooide haar lippen tot een droeve glimlach. ‘Wie ben ik, dat ik zo’n binkie kan vasthouden?’ Haar stem trilde van melancholie. De Cock strekte troostend een hand naar haar uit. ‘Ik zou nooit bij je zijn weggegaan,’ zei hij liefjes.
Ze glimlachte gevleid. ‘Ik moet zeggen, hij deed het heel netjes. Hij zei dat hij niet langer kon blijven, dat hij nog nooit op kosten van een vrouw had geleefd en dat hij nog wel eens zou terugkomen als alles voorbij was.’
Ze zwegen. De Cock dronk zijn glas leeg. ‘Hoe noemde jij hem?’ ‘Sjaak.’
‘Was dat zijn echte naam?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik vroeg hem hoe hij heette. Gewoon, zoals je dat doet als je iemand leert kennen. Hij zei: “Vind je het belangrijk?” Ik zei: “Nee.” Toen zei hij: “Geef me dan maar een naam die je zelf mooi vindt.”’ Ze maakte een simpel gebaartje. ‘Toen heb ik hem Sjaak genoemd.’ De Cock knikte begrijpend. ‘Had hij een vrouw, kinderen, familie? Waar kwam hij eigenlijk vandaan?’
Ze haalde opnieuw haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Hij sprak nooit over zichzelf. En ik… Ik heb nergens naar gevraagd.’ De Cock schudde vertwijfeld het hoofd. ‘Waar spraken jullie dan over?’ vroeg hij kriegel.
Ze lachte met een klokkend geluidje. ‘Je hoeft er toch niet bij te praten!’
De Cock grijnsde.
‘Ik neem toch aan,’ zei hij wat kil, ‘dat jullie ook wel eens aan tafel zaten.’
De koele toon van de rechercheur dreef de zoete herinnering wat op de achtergrond. Ze werd opeens ernstig. ‘Ik zit al jaren in deze kroeg. Hier komen zeelui uit de hele wereld. Zeelui… zeelui zien nooit wat. Ze komen overal, maar ze zien nooit wat. Vraag een zeeman over Hamburg en hij zal je vertellen over een kroeg die hij kent aan de Reperbahn. Vraag hem over Rio de Janeiro en hij zal je vertellen dat ze daar voor de bordelen in de rij staan. Begrijp je, ze zien nooit wat.’
‘En Sjaak?’
Er gleed een glimlach van vertedering over haar gezicht. ‘Sjaak… Sjaak was overal geweest. Spanje, Zuid-Frankrijk, Parijs… overal. Niet met vakantie of zo, met een hele meute in een autobus, maar echt, weet je, geleefd onder de mensen. Sjaak had veel gezien. En hij kon ervan vertellen.’
‘Bleven jullie de hele dag thuis?’
Ze schudde lachend haar hoofd.
‘Dat kon toch niet. Ik moest mijn zaak toch bijhouden? Ik ga elke avond om acht uur open. Sjaak zat meestal aan de bar. Daar waar u zit. Hij babbelde dan wat met de klanten of maakte een knobbeltje. Als hij goeie zin had hielp hij ’s middags bij het mastiek maken. Een enkele keer ging hij wel eens een straatje om.’ ‘Kende hij mensen uit de buurt?’
Ze trok een bedenkelijk gezicht. ‘Ik dacht van niet. Tenminste niet in de tijd dat hij bij mij in huis was.’
De Cock wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken, langzaam, nadenkend. Hij worstelde met een kriebelend gevoel van onbehagen. Tegenover hem zat een vrouw die met de man die nu al urenlang zijn gedachten beheerste, vrij intiem was geweest. Toch bleef de man voor hem een onbekende, kreeg de dode naam noch gestalte. Hij bleef voor hem een vreemde, vage figuur, zonder contouren. Dat maakte hem kriegel.