‘Heb je nooit iets bijzonders aan hem gemerkt?’
Ze keek hem niet-begrijpend aan.
‘Hoe bedoel je?’
De Cock gebaarde wat geagiteerd voor zich uit. ‘Heeft hij nooit iets bijzonders gedaan of gezegd? Verdomme, er moet toch iets zijn?’
Ze antwoordde niet direct, zakte dromerig weg in herinneringen. De grijze rechercheur keek haar aan, hoopvol, ongedurig. ‘Wacht eens,’ zei ze na een poosje. ‘Je hebt gelijk. Er was toch iets.’ Ze kauwde op haar onderlip en tastte naar haar hoofd. ‘Iets wat hij zei.’ ‘Wat?’
Ze sloot haar ogen. ‘Het was,’ zei ze weifelend, ‘de laatste nacht dat hij bij me was. Ik lag al in bed en wachtte tot hij zou komen. Hij zat in de grote fauteuil bij het raam en rookte zwijgend een sigaretje. Hij was stiller dan normaal. Ik had hem al een paar keer geroepen, maar hij scheen me niet te horen.’
‘En toen?’
‘Toen zei hij plotseling iets geks. Hij zei: “Kan iemand die dood is, een moord plegen?” Ja, dat zei hij. “Kan iemand die dood is, een moord plegen?” ’
4
‘Kan iemand die dood is, een moord plegen?’
Vledder keek verbaasd op. ‘Wat zeg je?’
De Cock trok zijn gezicht tot een brede glimlach. Hij trok een lade van zijn bureau open en nam daaruit een blanco vel papier. Met grote, schoolse letters schreef hij: Kan iemand die dood is een moord plegen? Hij bekeek de zin aandachtig en sprak elk woord met nadruk uit.
Vledder keek hem wat verward aan. ‘Hoe kom je daar nu bij?’ De Cock grinnikte. ‘Het was een vraag waar onze vriend zich mee bezighield.’
‘Die man uit de gracht?’
‘Ja, onze onbekende dode. Ik heb gisteravond laat nog een vrouwtje gesproken die hem een paar dagen gastvrijheid heeft verleend.’ ‘Wie?’
‘Sylvie, Zwarte Sylvie, een oude kennis van mij. Ze pikte hem een week of zes geleden in vodden gehuld en zonder een cent op zak van de straat op en nam hem mee naar huis.’ Vledder trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waarom? Ze is toch niet van het Leger des Heils?’
De Cock glimlachte. ‘Dat niet. Maar ook Sylvie heeft een groot hart, boordevol naastenliefde. En daar komt dan nog bij dat ze wat in hem zag. Volgens haar had onze vriend klasse.’ Hij grinnikte. ‘En geloof me, als Sylvie een oordeel over mannen geeft, dan weet ze wat ze zegt.’
‘Wat bedoelt ze met klasse?’
De Cock maakte een gebaar met zijn hand. ‘Standing… voorkomen… beschaving… educatie… een man van goede komaf.’ De jonge rechercheur snoof. ‘Wie is er nu van goede komaf?’ zei hij minachtend. ‘Dat is een ouderwets begrip.’
De Cock beet op het achtereinde van zijn ballpoint. ‘Misschien…’ zei hij vaag, ‘misschien… Toch geeft het mijns inziens wel een beeld van het type man dat onze dode in leven moet zijn geweest. In ieder geval was hij, ondanks zijn relatie met de Puitaal, niet zomaar een inbreker. Qua type zou ik eerder geneigd zijn hem in te delen in de rijen van de oplichters.’ Vledder grinnikte. ‘Als hij zich met misdaad bezighield.’ De Cock knikte. ‘Je hebt gelijk. We kunnen zijn kortstondige verbintenis met de Puitaal moeilijk als een onderdeel van een criminele carrière beschouwen.’
‘Wist Zwarte Sylvie niets?’
‘Ze noemde hem Sjaak, maar we kunnen gevoeglijk aannemen dat dat zijn ware naam niet was.’
‘Waar kwam hij vandaan?’
‘Hij had Zwarte Sylvie verteld dat hij enige tijd in Spanje had doorgebracht. Ook zou hij een poos in Frankrijk hebben gezeten. Eerst in het zuiden, later in Parijs. We mogen daaruit concluderen dat hij min of meer vloeiend Spaans en Frans sprak.’ ‘En verder?’
De Cock trok een grimas. ‘Na een paar dagen vol liefde zei hij spijtig dat hij niet langer bij haar kon blijven. Maar het afscheid was niet voor eeuwig. Eens zou hij terugkomen… als alles voorbij was. Zwarte Sylvie heeft op zijn afscheidswoorden niet gereageerd. Ze heeft jammer genoeg niet gevraagd wat hij precies bedoelde.’
Vledder keek naar hem op. ‘Is dat alles?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Is dat alles wat je van haar te weten bent gekomen?’ vroeg hij laatdunkend.
De Cock knikte traag. ‘Inderdaad,’ zei hij wat somber. ‘Dat is alles. Meer wist Zwarte Sylvie me niet te vertellen. Ik begrijp dat wel. Je moet bij vrouwen zoals Sylvie geen normale maatstaven aanleggen. Ze genieten van zo’n kortstondige liefde. De rest interesseert ze niet. In feite is het enige belangrijke in haar verhaal de vraag: Kan iemand die dood is, een moord plegen?’
Vledder zuchtte. ‘En dat is geen probleem.’
‘Hoe bedoel je?’
De jonge rechercheur grijnsde. ‘Het antwoord op de vraag is “nee”, heel simpel. Iemand die dood is, verkeert in de fysieke onmogelijkheid een moord te plegen. Met andere woorden… hij is er lichamelijk niet meer toe in staat.’
De Cock keek hem aan, het hoofd een beetje schuin. ‘Het was dus een onzinnige vraag?’
Vledder antwoordde niet direct. Hij had in de stem van zijn chef een ondertoon beluisterd die hem maande voorzichtig te zijn. ‘Ja… eh…’ zei hij onzeker, ‘het was volgens mij een onzinnige vraag.’
De Cock tuitte zijn lippen. ‘Toch…’ zei hij nadrukkelijk, ‘toch was het een vraag die onze dode vriend zozeer bezighield, dat hij die plotseling in klanken omzette. Zonder dat hij dat wilde, begrijp je? Je zou het, zo dacht ik, als een onbewust uitgesproken sluitstuk van een gedachteketen kunnen beschouwen. Volgens Zwarte Sylvie was hij namelijk zó in gedachten verzonken, dat hij werkelijk schrok toen zij hem vroeg wat hij bedoelde. Hij wuifde het onderwerp wat geagiteerd weg. Toen ze, nieuwsgierig geworden, aandrong, gaf hij duidelijk te kennen dat hij er niet over wilde praten. Ik heb nog een moment aan de mogelijkheid gedacht dat Sylvie hem verkeerd had verstaan; dat de vraag anders was. Maar juist de vreemde formulering geeft mij de zekerheid dat ze goed heeft geluisterd.’
Vledder haalde wat wrevelig zijn schouders op. ‘Ik weet niet of jij het belangrijk vindt,’ zei hij geringschattend. ‘Ik… ik voor mij… ik zie er niets in. Het is een dwaze uitspraak. Je kunt er natuurlijk van alles omheen weven, maar het blijft onzinnig. Een dode kan nu eenmaal geen moord plegen. Het is… het is in strijd met de logica.’
De Cock stak met trage bewegingen een sigaret op en blies de rook naar de zoldering.
‘Soms,’ zei hij raadselachtig, ‘soms is zelfs de logica in strijd met de waarheid.’
Vledder reageerde niet. Hij keek naar de grote klok in de recherchekamer en stond op.
‘Het is half tien,’ zuchtte hij. ‘Ik ga naar de sectie. Wil je nog iets bijzonders weten?’
De Cock wreef wat vermoeid met zijn hand over zijn gezicht. ‘Vraag dokter Rusteloos of hij aan de hand van zijn bevindingen de leeftijd van de dode man wil schatten. Met de moderne plastische chirurgie is het gevaarlijk alleen op het uiterlijk af te gaan. Sommige mensen zien er verrassend jong uit. Verder ben ik benieuwd of hij kort voor zijn dood nog alcohol heeft gebruikt… en hoeveel.’
‘Meer niet?’
De grijze rechercheur schudde het hoofd. ‘Doe hem de hartelijke groeten van me.’
Vledder hees zich in zijn jas en vertrok.
De Cock keek naar het vel papier op zijn bureau. Kan iemand die dood is een moord plegen? De woorden vlamden hem tegemoet. Ondanks de afwijzende houding van zijn jonge collega had hij het stellige gevoel dat de vraag een diepere betekenis had. Hij trommelde met zijn dikke vingers op het blad van zijn bureau. Wat was er toch voor geheimzinnigs aan die dode man, vroeg hij zich af. Waarom had hij steeds zo nadrukkelijk zijn ware identiteit verborgen gehouden? Was hij gevlucht? Werd hij door de justitie gezocht? Waarom? Zijn vingerafdrukken kwamen in de collectie niet voor, althans in Nederland niet. Hij krabde zich achter in de nek.