Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de onzichtbare moordenaar
1
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stond voor het grote raam van zijn hotelkamer en keek uit over een grijsblauwe zee. Door het water gleden bootjes onder een blauwe lucht met daarin witte wolken die, net als de bootjes, zachtjes werden voortgedreven door een zwak zuidwesters briesje. Een lichte lentedag aan het strand van Scheveningen. Als een tafereel geschilderd door een oud-Hollandse meester. Prachtig.
Maar de grijze rechercheur had er geen oog voor en was in gedachten bij het raam van de grote recherchekamer aan de Warmoesstraat, vanwaar hij kon uitkijken op de kleine huisjes van de Heintje Hoeksteeg, met zijn bonte bevolking van burgers en buitenlui, van hoerenlopers en gauwdieven.
‘Sta je aan je werk te denken?’
De Cock schrok betrapt op uit zijn mijmering. Hij draaide zich om en zag zijn vrouw gehuld in een badjas midden in hun hotelkamer staan.
‘Ga je in bad?’
‘Ze hebben hier een geweldige spa.’
‘Spa?’ De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Een sauna en wellnessafdeling. Ik heb over vijf minuten een afspraak met een schoonheidsspecialiste. En maak je maar geen zorgen, het zit bij het arrangement in!’
De Cock maakte zich geen zorgen. Hij was een lang weekend weg met zijn vrouw, vanwege hun vijfenendertigjarig huwelijk, dus dat mocht wat kosten. Niet dat hij echt van dit soort uitjes hield, het liefst bleef hij het hele jaar door in zijn geliefde Amsterdam, maar hij wist dat hij zijn vrouw er een enorm plezier mee deed.
‘Laat jij maar aan je frunniken. Ik wacht wel op je in de bar.’
‘Als je mij dan nog herkent,’ antwoordde zijn vrouw koket en ze verliet de hotelkamer.
De Cock moest grinniken. Hij had een vrouw uit duizenden, dat wist hij vijfenendertig jaar geleden al. En die zou hij niet herkennen?
In de ruime lounge van het hotel vond De Cock met gemak een plekje bij het raam. Hij zat graag in deze sfeervolle bar, waar in vroeger dagen de betere Haagse kringen elkaar ontmoetten. Tegenwoordig was de lounge onderdeel van een goedlopend toeristenhotel waar ook de gewone man zich een aantal dagen een luxeverblijf kon permitteren. De Cock liet zich in een gerieflijke leunstoel zakken en zag op het tafeltje voor zich de krant van die ochtend liggen. Hij veerde verheugd weer overeind. De ochtendkrant, daar kwam hij normaal gesproken niet aan toe. Hij nam het dagblad van tafel en nestelde zich in zijn stoel. Op de achtergrond klonk zachte, aangename jazz.
De voorpagina bracht niet veel nieuws. Ja, artikelen over de economie, maar geen nieuws. Hij bladerde door naar de volgende pagina. STAATSSECRETARIS ONTHULT NIEUWE AANWINST kopte een groot artikel op pagina drie. Op de bijgaande foto zag De Cock de staatssecretaris met nog een stel hotemetoten glunderend naast een schilderij staan dat, zo te zien, uit de gouden eeuw afkomstig was. Bruidje in de morgen heette het en het was geschilderd door Gerard ter Borch. Volgens het artikel, dat De Cock vluchtig doornam, was het schilderij gekocht door de Nederlandse Staat voor zestien miljoen euro. Het zou de grote blikvanger moeten worden bij de opening van het verbouwde Rijksmuseum.
Zestien miljoen euro. De Cock vond het een boel geld voor een schilderij. Het zag er overigens best mooi uit, voor zover dat op de foto te zien was en hij er verstand van had.
‘Een Campari met jus.’
De Cock keek op uit zijn krant. Hij herkende de snerpende stem. Van wie was die ook alweer? Hij keek de lounge rond en bij de bar viel zijn oog op de gekromde rug van een man die half over een kruk gebogen stond. De man draaide zich om en keek op zijn beurt door de ruimte. Hij had scherpe ogen in een smal gezicht waar tijdens de zomer sproeten op verschenen. Het rossige haar was kortgeknipt, om de beginnende kaalheid te verbloemen.
Wim de Jongh, dacht De Cock.
‘Rechercheur De Cock,’ riep Wim de Jongh en hij wees met zijn vinger triomfantelijk in de richting van de grijze speurder. Hij draaide zich weer terug naar de barman.
‘En zet er maar een cognac naast!’
De Cock kende Wim de Jongh al heel wat jaartjes. Hij had hem in het verleden een aantal keren opgepakt, maar hij had altijd een zwak voor hem gehad. De Jongh was een oplichter, een scharrelaar, maar geen slecht mens. Hij mocht de wereld graag iets op de mouw spelden en daar zelf van profiteren, maar geweld verafschuwde hij. De laatste keer dat De Cock hem was tegengekomen, was in het café van Smalle Lowietje geweest. Toen had De Jongh hem bezworen dat hij het slechte pad had verlaten, hij werd er te oud voor, zei hij. De wereld van de misdaad was veranderd. Harder geworden. De drugs hadden een hoop agressiviteit gebracht. De penoze was niet meer op zoek naar een boterhammetje, maar naar het grote geld. En dat ging met veel ellende gepaard. De Cock had toen alleen bevestigend kunnen knikken. Met het klimmen der jaren vond ook hij dat de wereld er niet mooier op was geworden.
‘Hebben ze je Amsterdam uit gejaagd?’ Ongevraagd zette De Jongh zich aan het tafeltje van De Cock en plaatste als tegenprestatie een bolvormig glas cognac voor diens neus.
‘Ik ben een paar dagen met mijn vrouw weg. We zijn dit weekend vijfendertig jaar getrouwd.’
‘Gefeliciteerd!’ Wim de Jongh hief zijn glas. De Cock hief eveneens het glas, en liet het edele goudgele vocht even walsen langs de binnenrand. Hij nam genietend een slokje.
‘Mooie cognac,’ constateerde hij tevreden.
‘De zaken gaan goed,’ antwoordde De Jongh als verklaring.
De Cock keek even op naar het smalle gezicht met de ironische twinkeling in de ogen.
‘Toch niks…’
‘Illegaals? Nee, De Cock, daar ben ik mee gestopt. Ik zit tegenwoordig in de kunsthandel.’
De Jongh zei het op een toon alsof het de gewoonste zaak van de wereld was voor een voormalige kruimeldief.
‘Zo! Daar kijk ik van op.’
‘Mijn vrouw heeft een kleine galerie aan de Bloemgracht en zodoende ben ik er vanzelf in gerold. Interessante handel. Honderd procent legaal.’
‘En lucratief,’ wist De Cock en hij wees op de foto in de krant. ‘Zestien miljoen euro voor een schilderij.’
De Jongh grinnikte. ‘Van jouw en mijn belastingcenten, De Cock. Maar het is goed besteed geld, want het is een mooi schilderij.’
‘Je kent het?’
‘Het is door de Nederlandse Staat aangekocht op voorspraak van professor Van Deijssel en dan weet je het wel.’
De Cock nam nog een slokje. ‘Wat weet je dan wel?’
‘Dat het een mooi ding is! Van Deijssel is een toppertje op dat gebied.’
‘Jij kent hem?’
‘Sterker nog,’ lachte De Jongh tevreden, ‘ik doe zaken met hem!’
‘Tjonge.’ De Cock plukte even aan zijn neus. Hij wist niet goed wat hij hiervan moest denken. Hij kreeg een dure professor met een schilderij van zestien miljoen niet gekoppeld aan een eeuwige scharrelaar als Wim de Jongh.
‘En dat komt binnenkort allemaal in de krant, let op mijn woorden.’ De Jongh nam genietend een flinke slok van zijn Campari. ‘Dat wordt een klappertje.’ Hij wreef met zijn duim over zijn wijsvinger, het universele geldgebaar, en lachte breed, ‘pingping, kunnen we naar het casino.’
‘Dan ben je in een keer je klappertje weer kwijt,’ constateerde De Cock droog.
Maar dat zag Wim de Jongh toch anders. ‘Moet je niet zeggen. Ik heb net nog een leuk bedrag gewonnen in het casino hiernaast.’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
‘Je zou er niet aan moeten beginnen,’ sprak hij vaderlijk. De Jongh schudde grinnikend zijn hoofd.
‘Beginnen is het probleem niet, je moet weten wanneer je moet stoppen. Daar had ik vroeger wel eens problemen mee, De Cock, maar ik heb van mijn fouten geleerd.’
De Cock knikte bewonderend, maar hij geloofde geen snars van de woorden van De Jongh. Hij had hem ooit nog eens uit een illegaal Chinees casino in de Binnen Bantammerstraat geplukt. Wim de Jongh was gokverslaafd en zo’n verslaving hield je zelf niet in de hand. Tenzij je er niet aan toegaf.