‘Wat niet?’
Rozenbrand stond op achter zijn balie.
‘Buitendam wil je hier voorlopig niet zien. Doe me dit niet aan!’
De Cock hief zijn handen in de lucht en hield zijn onschuld vol.
‘Ik heb informatie voor de commissaris.’
Rozenbrand knikte hem laatdunkend toe. ‘Wat voor informatie? De datum waarop je met pensioen gaat?’
De Cock liet zijn handen zakken.
‘Dat zal ik tegen die tijd wel gaan missen, Jan, jouw gevoel voor humor.’ en hij vervolgde onverstoorbaar zijn weg naar de eerste verdieping.
Voor de deur van de kamer van de commissaris aarzelde De Cock even. Hij wist dat Buitendam niet blij zou zijn met zijn komst, maar hij had een sterke troef in handen. En als dit bezoek aan zijn superieur desondanks verkeerd zou aflopen, dan moest dat maar. Hij kon nu niet meer terug. Zijn knokkels roffelden op de deur.
‘Binnen!’
Buitendam keek inderdaad verstoord op toen hij De Cock binnen zag komen.
‘Wat doe jij hier, De Cock?’
‘Ik ben hier om met u te praten over de bemoeienis van de Nationale Recherche.’
De commissaris bracht zijn handen langzaam naar zijn hoofd en zijn vingers masseerden zijn voorhoofd.
‘De bemoeienis van de Nationale Recherche,’ herhaalde hij vermoeid.
‘Inzake de dood van professor Van Deijssel,’ vulde De Cock zekerheidshalve aan.
‘Ik weet waarover je het hebt.’ De commissaris verborg zijn gezicht nog steeds achter zijn handen.
Er werd weer op de deur geklopt en zonder op antwoord te wachten werd de deur geopend. De Cock draaide zich om en was niet eens verbaasd te zien wie er binnenkwam.
‘Nee maar. Onze internationale misdaadbestrijder!’
Gerrit Beumer sloot de deur achter zich. Beumer, net zo tiptop gekleed als de laatste keer dat De Cock hem sprak, glimlachte geamuseerd.
‘Hoe gaat het nu, De Cock?’
De oude speurder antwoordde niet meteen. Hij keek Beumer indringend aan en besloot tot de frontale aanval.
‘Op welke wijze ben jij bij deze zaak betrokken, Gerrit?’
De commissaris plantte zijn handen op het bureau en drukte zich omhoog uit zijn stoel.
‘De Cock!’
Gerrit Beumer hief zijn hand en gebaarde de commissaris dat hij de vraag zelf wilde beantwoorden. Buitendam liet zich met een zucht in zijn stoel ploffen.
‘Daar kan ik geen mededelingen over doen,’ sprak hij eenvoudig.
De Cock wreef met zijn hand over zijn brede kaken. Zijn blik had Beumer niet losgelaten.
‘Maar onze ontmoeting eergisteren bij Lowietje was niet toevallig.’
Beumer onttrok zich aan de blik van De Cock door achter hem langs naar het bureau van de commissaris te lopen.
‘Het enige wat ik op dit moment tegen je kan zeggen is dat er veel, heel veel grote belangen op het spel staan.’
De Cock draaide zich naar het bureau.
‘Gaat het om kunst? Om drugs? Waar gaat het in deze zaak om? Of durf je me daar geen antwoord op te geven?’
‘Dat is geen kwestie van durf, De Cock. Het gaat hier over afspraken. Over wat je wel of niet vertelt. Maar ik wil je best vertellen waar het in deze zaak over gaat. Het gaat over macht en over geld. Zoals altijd.’
‘En hoe pas ik hier in?’ wilde De Cock weten.
‘Jij?’ Beumer keek hem quasiverbaasd aan. ‘Man, dit heeft helemaal niets met jou te maken. Dit is jouw onderzoek niet. Met alle respect, De Cock, en je weet dat ik dit meen, graaf niet dieper in een zaak die de jouwe niet is.’ Hij liet een kleine stilte vallen. ‘Je gooit je eigen glazen in!’
De twee mannen keken elkaar strak aan. De boodschap van de laatste opmerking was duidelijk genoeg.
‘Wees niet eigenwijs, De Cock, en ga weer naar huis,’ mengde Buitendam zich in het gesprek waarbij hij zich op een onaangename manier buitengesloten voelde.
Maar De Cock was nog niet klaar, hij had nog een laatste woord, de reden waarom hij bij Buitendam naar binnen was gestapt. Hij liet de blik van Beumer los en richtte zich tot de commissaris.
‘Ik kwam u iets vertellen,’ sprak hij zacht, ‘over dat meisje, Cindy. De overdosis die was toegebracht via een injectienaald was geen ongelukje. Die is haar opzettelijk toegediend. Zelf spoot ze namelijk niet. Nooit.’
Even was het oorverdovend stil in de kamer. Toen draaide De Cock zich om en slofte naar de deur. Commissaris Buitendam keek vertwijfeld op naar Gerrit Beumer, maar die had alleen oog voor de rug van de grijze speurder die langzaam de kamer verliet.
Buiten was het voorjaar teruggekeerd. De zon deed uitbundig zijn best aan een wolkeloze blauwe hemel. Het leek alsof de mensen op straat ineens lichter door het leven gingen. De Cock passeerde een aantal jongens die opgewonden lachend de Heintje Hoeksteeg in schoten. Op het Damrak bekeek hij met genoegen de jonge vrouwen die er flaneerden in hun luchtige toiletjes. Het verlichtte zijn bezwaard gemoed maar het maakte hem niet helemaal vrij van zorgen.
Hij nam lijn 16 naar het Museumplein.
Het kantoor van Keesing was gehuisvest in een statig pand aan de Paulus Potterstraat, schuin tegenover het Rijksmuseum. Omdat hij van de secretaresse van Keesing had begrepen dat ‘de heer Keesing niet op kantoor aanwezig’ was, nam hij plaats op een bankje tegenover het grote pand.
De Cock hield van deze buurt. Met zijn musea, de patriciërshuizen rond het Vondelpark en met het statige Concertgebouw aan het einde van het Museumplein, ademde de buurt iets van de grootsheid van het recente verleden. Een stoet Amerikaanse toeristen trok voorbij, voorafgegaan door een gids die, ondanks de zon, een parapluutje in de lucht hield dat als baken fungeerde. Op weg naar een van de musea die aan het plein gelegen waren. De Cock vroeg zich af of zij zich bewust waren van wat hij zelf al wist, dat ze waarschijnlijk een deel van de dag naar vervalsingen zouden staren. Maar wat dan nog, bedacht De Cock. ‘De wereld wil bedrogen worden.’ Dat schreef de beroemde Romeinse satiricus Petronius al vele eeuwen geleden. Hij glimlachte bij de gedachte.
Op dat moment stopte er een auto aan de andere kant van de straat. De bestuurder, een lange man in een zwart pak, stapte uit, zette zijn zonnebril af en opende het achterportier. De kleine, gesoigneerde heer Keesing stapte uit. De Cock stond op van zijn bankje en stak de straat over.
‘Meneer Keesing.’
‘Meneer De Cock.’ Keesing trok een mondhoek omhoog. ‘Wat een aangename verrassing. Is dit toeval?’
De Cock schudde glimlachend zijn hoofd. ‘Nee, niet echt, ik heb even op u gewacht. Ik wilde namelijk nog iets vragen. Eh…’ hier aarzelde de grijze speurder even, ‘onofficieel.’
De chauffeur keek zijn werkgever vragend aan.
‘Dank je, Oswald. Je kunt de auto parkeren en wees zo goed mijn tas op kantoor af te geven.’
De chauffeur knikte en stapte weer in de auto.
‘Is dat uw chauffeur?’
Keesing hief even verontschuldigend zijn handen.
‘Het lijkt wellicht wat overdreven, meneer De Cock, maar ik heb Oswald niet uit luxe. Ik kan namelijk niet autorijden.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Niet?’
‘Nou ja,’ nuanceerde Keesing, ‘wel ooit geleerd, maar ik heb er een enorme hekel aan. Ik was een gevaar op de weg.’
De Cock kon er wel inkomen, hij liet zichzelf ook liever rijden door Dick Vledder dan dat hij zelf achter het stuur kroop.
‘Kopje koffie dan maar?’ Keesing wees uitnodigend naar de hoek van de straat, waar zich een etablissement bevond.
‘Als u het niet erg vindt, loop ik liever een stukje met u op.’
‘Prima. Het is tenslotte heerlijk weer.’
Keesing knoopte zijn loshangende shawl om zijn nek en stapte voort naast De Cock die, handen op de rug, de richting van de Van Baerlestraat had gekozen.
‘U vertelde over die veertig procent vervalste kunst die hier in de musea hangt,’ begon De Cock.