De Cock grinnikte, maar echt vrolijk was hij niet. Hij voelde zich leeg. De spanning van die ochtend en het onbevredigende gesprek bij de commissaris daarna hadden alle energie uit zijn oude lichaam gezogen. Hij voelde de jaren en erger nog, hij voelde de kramp die vanuit zijn voetzolen kwam en zich had vastgezet in zijn kuiten. Met een van pijn vertrokken gezicht strekte hij zijn benen en kreunde zachtjes. Hij bevoelde de plek waar kleine duiveltjes met een grimmig genoegen duizenden spelden in zijn kuiten prikten. Het was altijd hetzelfde: als een onderzoek dreigde te mislukken en hij machteloos de zaak uit handen moest geven, kwamen die martelende duiveltjes langs.
Hij had zo veel zaken verloren in het verleden, zoals elke rechercheur. En hij had wel vaker daders moeten laten lopen terwijl hij zeker wist dat ze de misdaad op hun geweten hadden. Hij had door de jaren heen geleerd zijn verlies te nemen. Maar hij had het gevecht altijd met open vizier gevoerd. De tegenwerking die hij nu vanuit eigen kring ervoer, maakte dat hij zich neerslachtig voelde. Volgens zijn meerderen waren er geen doden gevallen in deze zaak. Sterker nog, er was geen zaak en hem was opgedragen daarnaar te handelen. Maar er was nog zoiets als zijn eigen rechtvaardigheidsgevoel, zijn opdracht in het leven om het kwaad te bestrijden, en dat liet zich niet zomaar opzijzetten.
Een droge klop op de deur deed hem uit zijn sombere mijmeringen opkijken. De deur ging open en Henny, de secretaresse van wijlen professor Van Deijssel, kwam de grote recherchekamer binnen lopen. Ze had zich gekleed naar de lente en droeg een vrolijk gekleurde blouse en een strak rokje dat net boven de knie viel. Aan haar schouder hing, aan een lang hengsel, een tasje. Ze droeg haar haar strak naar achteren in een staartje, waardoor haar ogen, waar zij hem vragend mee aankeek, wel twee keer zo groot leken.
‘Men zei me dat ik u hier kon vinden.’
Als bij donderslag waren de duiveltjes rond de kuiten van De Cock verdwenen, de kramp trok weg en van vermoeide voeten was geen sprake meer. Hij stond op, liep om zijn bureau heen en trok galant de stoel aan de andere kant van het bureau een stukje naar achteren.
‘Neemt u plaats,’ glimlachte hij charmant.
Henny gaf hem een kort hoofdknikje en ging zitten. De Cock liep langs zijn bureau en nam tegenover haar plaats.
Vledder had de verandering van humeur bij zijn leermeester opgemerkt en blikte nieuwsgierig opzij.
‘Hoe gaat het met u?’ vroeg de Cock belangstellend. ‘De nabijheid van de dood kan lang blijven hangen.’
‘Het gaat heel goed, dank u.’ Ze schoof wat ongemakkelijk op haar stoel heen en weer. ‘Ik heb een baan aangeboden gekregen op de universiteit. Het archief van Rogier is enorm en ik ben eigenlijk de enige die er de weg in weet.’
‘Dat is mooi nieuws! Ik kan me voorstellen dat dat een opluchting voor u is. Maar ik neem niet aan dat u alleen maar naar hier gekomen bent om mij dat te vertellen.’
Henny toonde een klein lachje. ‘Nee, inderdaad.’
‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ kwam De Cock vriendelijk ter zake.
‘Ik hoop eigenlijk dat ik u ergens mee van dienst kan zijn.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op, vouwde zijn handen voor zich op het bureau en wachtte op wat komen ging.
Henny nam het tasje van haar schouder en ritste het open.
‘Ik had vandaag op kantoor de tijd om de post van de afgelopen dagen door te nemen. En toen kwam ik dit tegen.’
Ze haalde een envelop uit haar tasje en schoof het over het bureau naar De Cock.
‘Ik dacht dat u hier misschien wel in geïnteresseerd zou zijn.’
De Cock pakte de envelop op en bekeek de voorkant. De naam en het adres van de professor stonden er in kinderlijke hanenpoten op vermeld. Niet het handschrift van iemand die gewend was veel te schrijven, schatte hij.
Toen draaide hij de envelop om en las de naam van de afzender.
‘Wim de Jongh.’
13
De Cock had vanaf het bureau zijn vrouw gebeld, die nog steeds bij haar zuster in Amstelveen verbleef, en had haar gemeld dat het gevaar geweken was. Zijn vrouw had hem opgelucht meegedeeld dat ze onmiddellijk haar tas ging pakken. Ze hield veel van haar zuster, maar ze miste haar eigen huis. En hem natuurlijk. De Cock had geglunderd.
Op weg naar buiten werd hij tegengehouden door de wachtcommandant.
‘Zeg, De Cock, we hebben hier nog een arrestant in verzekerde bewaring.’
‘Wat is daarmee?’ wilde De Cock weten.
‘Ja, wat is daarmee?’ antwoordde Jan Rozenbrand opstandig. ‘Niemand kan mij daar iets over vertellen en ik word er een beetje mesjogge van, want hij roept de hele tijd dat hij naar huis wil.’
‘Iedereen die hier zit opgesloten wil naar huis, Jan. Niemand verlangt ernaar om in een betonnen hol de nacht door te moeten brengen. Maar Jaap Verduin wordt verdacht van illegaal wapenbezit en het bedreigen van een ambtenaar in functie. Daar staat volgens artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht een straf op van maximaal een jaar. Dus laat hem maar gerust een nachtje zitten! Goedenavond!’
Hij had de tram naar huis genomen en thuis had hij nog snel het een en ander opgeruimd en rechtgetrokken. Het zag er volgens hem weer net zo uit als toen ze vertrokken was.
‘Jurre, wat heb je er een troep van gemaakt!’ Mevrouw De Cock had haar jas nog maar net uit en stond al hoofdschuddend midden in de kamer. De Cock was zich werkelijk van geen kwaad bewust.
‘Maar ik ben blij dat ik weer terug ben.’
‘Ik ook,’ beaamde hij zacht.
‘Is de zaak opgelost?’ vroeg ze belangstellend.
‘Ja, zo goed als. Nog een paar rafelrandjes, maar dan heb ik het wel rond.’
‘Vertel me er alles van. Wie heeft er een steen door onze ruiten gegooid?’
De Cock moest lachen om haar strijdlustige toon.
‘Nog niet. Morgen, als het goed is morgen. Nu gaan we eten.’
Mevrouw De Cock keek hem verwijtend aan. ‘Maar ik heb niets in huis.’
‘Ik kan pizza’s bestellen,’ zei hij zo achteloos mogelijk. Mevrouw De Cock keek hem even verbaasd aan en moest toen lachen.
‘Dus zo ben jij de dagen doorgekomen!’
‘Trek je jas maar weer aan, ik ken een heel goede Chinees.’
De volgende ochtend liet De Cock zich al vroeg oppikken door Vledder. Hij stapte in de oude Volkswagen Golf en legde zijn hoedje op zijn schoot.
‘We gaan naar Zoetermeer.’
Vledder blikte verbaasd opzij.
‘Wat moeten wij in Zoetermeer?’
De Cock glimlachte geheimzinnig.
‘Daar bevindt zich het gebouw van de Dienst Nationale Recherche Informatie.’
‘Gerrit Beumer.’
‘Heel goed, Dick,’ zei De Cock bewonderend. En daarna deed hij er het zwijgen toe. Vledder wist uit ervaring dat het geen zin had om de grijze speurder te bewegen wat meer informatie met hem te delen. De Cock zat te broeden en Vledder moest geduldig wachten wat er uit het ei kwam.
De DNRI was gevestigd in een grote betonnen kolos, waarachter je als je goed keek, het gebouw van de nationale veiligheidsdienst kon ontwaren. Beide gebouwen oogden weinig toegankelijk, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was.
De Cock wist dat Gerrit Beumer in dat betonnen gebouw zijn kantoor had, maar zekerheid dat hij tot hem zou worden toegelaten, had hij niet. Hij had zijn bezoek niet willen aankondigen om geen slapende honden wakker te maken.
‘Blijf jij maar in de auto wachten. Ze vinden hier één indringer al meer dan genoeg.’ Hij klopte Vledder op zijn schouder en stapte uit.
Het zou natuurlijk zomaar kunnen dat Gerrit hem geen toegang zou willen verschaffen. De Cock had besloten om het eropaan te laten komen en te vertrouwen op zijn intuïtie.
Het was niet erg druk in de grote centrale hal. De zitjes voor bezoekers oogden verlaten. Achter de balie bedienden twee medewerkers met headsets op de telefoon via hun computer en een derde stond te praten met een diender die half over de balie hing en blijkbaar een leuk verhaal vertelde, want de man achter de balie moest schateren van het lachen. De toegang tot de rest van het gebouw was afgesloten door een halfhoge glazen wand die op twee plekken werd onderbroken door een tourniquet.