Выбрать главу

‘De Cock?’

Het was Jan Rozenbrand. ‘Waar hang je uit?’

‘Lijnbaansgracht hoek-Rozengracht. Hoezo?’

‘Blijf daar staan. Vledder pikt je op. Je hebt een dooie op de Willemsparkweg.’

‘Moord?’

‘Ik ben er niet bij geweest,’ antwoordde de wachtcommandant laconiek, ‘maar naar ik begrijp is er een professor van een trappetje gevallen.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen omhoog.

‘Is er dan niemand anders die daar langs kan gaan?’

‘Vledder is onderweg.’ Rozenbrand verbrak de verbinding. De Cock schudde het grijze hoofd en knoopte zijn regenjas weer dicht om de regen buiten te houden. Met een hoog opgeslagen kraag en zijn hoedje diep over het hoofd getrokken liep hij naar de Rozengracht. Hij zocht een portiek om te schuilen, terwijl hij zich afvroeg waarom hij midden in de stad moest worden opgepikt om naar een ongeval te kijken!

Vledder kwam gelukkig al snel aangereden in de oude Golf. De Cock liep naar de rand van het trottoir, ontweek behendig een diepe plas en stak zijn hand op. Vledder stopte en De Cock stapte in. Hij deed zijn natte hoedje af en legde het op de achterbank.

‘Een ongeluk op de Willemsparkweg?’

‘Daar ziet het wel naar uit,’ bevestigde zijn jonge assistent.

‘Waarom moet jij mij daarvoor oppikken? Was niemand anders beschikbaar?’ De grijze rechercheur begreep het nog steeds niet.

‘Nadrukkelijk verzoek van Buitendam. Hij wil dat jij het onderzoek keurig afrondt.’

‘Hm.’ De Cock zakte humeurig in de kraag van zijn jas. ‘Ik ben dus blijkbaar de enige die “keurig kan afronden”!’

Vledder blikte met een grijns naar opzij.

‘Het zal je wijsheid wel wezen, die schijnt met de ouderdom te komen.’

Veel werd er niet meer gezegd gedurende de rit die hen via de Nassaukade, de Overtoom, de Constantijn Huygensstraat en de Van Baerlestraat naar de Willemsparkweg voerde.

Het kantoor waar het ongeval had plaatsgevonden, bevond zich volgens Vledder op de parterre van een groot, statig pand op nummer 34. De Cock inspecteerde de brievenbus naast de deur, maar een naambordje ontbrak. Hij duwde de zware voordeur open en kwam in het tochthalletje dat van de gang werd gescheiden door een deur met gezandstraald glas. Rechts in de monumentale gang liep een gebeeldhouwde trap omhoog. De fiets die onder de trap tegen de gangmuur stond geparkeerd detoneerde enigszins, maar de bezitter wilde hem blijkbaar niet kwijt. En geen plek in Amsterdam ontkwam aan fietsendieven. Ook de chique Willemsparkweg niet. Aan het einde van de gang zag De Cock een deur openstaan waarachter hij enige beweging waarnam.

De deur leidde naar een kantoortje waar een goed verzorgde vrouw in een stemmig crèmekleurig mantelpakje sniffend achter haar bureau zat.

‘Ik was wat verlaat omdat ik de tram had gemist,’ sprak ze met een bibberstem, ‘en toen ik zijn kantoor binnen ging, lag hij daar, op de grond.’ Ze snoot haar neus in een zakdoekje. De agent die bij haar aan het bureau zat en klaarblijkelijk haar verhaal opnam, duimde over zijn schouder om aan te geven waar De Cock werd verwacht.

Hij doorkruiste het kantoortje en kwam bij een zware deur met ornamenten die toegang gaf tot een groter kantoor. In die ruimte waren de muren rondom bekleed met boekenkasten die tot de nok toe vol stonden met boeken en mappen. Er was slechts een smal stukje muur vrijgelaten tussen de deurpost en het raam. Daar hing een schilderij. De Cock wist niet hoe het heette, maar het kwam hem op een of andere manier bekend voor. Voor het raam, dat uitzicht gaf op de tuin achter het huis, stond een bureau. En overal lagen boeken: op het bureau, onder het bureau op de vloer. En tussen die boeken lag een lichaam. Over het lichaam heen gebogen ontwaarde De Cock zijn oude kompaan Den Koninghe. De lijkschouwer keek even op van het lichaam en blikte over zijn ronde brilletje naar de grijze speurder.

‘De Cock! Sinds wanneer word jij naar dit soort klusjes gestuurd?’

De Cock schokte met zijn schouders.

‘Vraag het Buitendam. Wat hebben we?’

Den Koninghe stond voorzichtig op en legde met een grimas zijn hand op zijn rug.

‘Niet veel bijzonders. Van het trappetje gevallen.’ Hij wees op het trapje dat aan een rail boven aan de boekenkast bungelde. ‘Wilde waarschijnlijk een boek opbergen, of pakken, wie zal het zeggen. Van het trappetje gevallen en ongelukkig neergekomen. Meer kan ik er niet van maken.’ Hij nam het ronde brilletje van zijn hoofd en begon omstandig de glazen schoon te wrijven met de onderkant van zijn das.

De Cock keek de kamer rond. Wat hij zag was de typische werkplek van een geleerde. Een chaotisch rommeltje van boeken en paperassen waar de man zelf ongetwijfeld goed de weg in had geweten. En dan je nek breken omdat je ongelukkig terechtkomt.

‘Sic transit gloria mundi,’ murmelde De Cock.

‘Zo vergaat de wereldse grootheid,’ vertaalde Den Koninghe ongevraagd. ‘Dood gaan we uiteindelijk allemaal. Ik ben hier klaar.’ Hij deed een stap richting de zware, bewerkte deur.

De Cock tuitte zijn lippen.

‘Weten we al wie we hier hebben?’

‘Jazeker,’ de dokter hield even stil bij de deur en draaide zich om naar De Cock, ‘een beroemde geleerde: professor Van Deijssel!’

3

De Cock had onrustig geslapen. Meestal gaf hij zich met graagte over aan Morpheus’ armen. Hij hoefde zijn hoofd maar op het kussen te leggen om in een diepe, verkwikkende slaap te vallen. Dit keer was het hem maar matig gelukt. De dood van Wim de Jongh en professor Van Deijssel spookte door zijn hoofd.

Een zelfmoord en een ongelukje. Een scharrelaar en een internationaal gelauwerde kunstkenner. Zo ver uit elkaar, en toch zo dichtbij.

Tegen de ochtend was hij in een diepe slaap gevallen en zijn vrouw had hem laten liggen, zodat hij gehaast en verlaat de recherchekamer binnen kwam.

Vledder zat al ijverig achter zijn computer.

‘Je bent laat, De Cock,’ merkte hij scherp op.

Zijn chef mikte zijn hoedje naar de kapstok en schokte met zijn schouders toen het op de grond viel.

‘Je hoeft niet per se achter een computer te zitten om te werken,’ mopperde De Cock terwijl hij naar zijn bureau tegenover dat van zijn jonge collega liep. Vledder keek hem vragend aan. De Cock tikte met zijn wijsvinger tegen zijn grijze hoofd.

‘Het denkwerk gaat gewoon door, ook ’s nachts.’

Vledder stak zijn handen in de lucht. ‘Waar lig je dan wakker van?’

De Cock leunde achterover in zijn stoel en vouwde zijn handen over zijn buik.

‘Ik kom in Scheveningen een blije man tegen, die op het punt staat goeie zaken te doen met professor Van Deijssel. Nog geen dag later zijn én die blije man én professor Van Deijssel dood. De een door zelfmoord en de ander door een ongeluk. Is dat toeval?’ Het was een retorische vraag, maar hij gaf zelf het antwoord. ‘Ik heb te veel meegemaakt om op toeval te vertrouwen. Er moet ergens een verband zijn. En daar heb ik vannacht over liggen woelen.’ Hij veegde met een hand over zijn brede gezicht en onderdrukte een geeuw.

‘Wat voor “goeie zaken” had die De Jongh met Van Deijssel?’

‘Dat kunnen we ze helaas niet meer vragen. Hebben we al een rapport van Den Koninghe?’

Vledder schudde ontkennend het hoofd. ‘Nee. Alles wat er over de Willemsparkweg binnenkomt moet linea recta naar Buitendam.’

De Cock ging overeind zitten en trok een frons in zijn voorhoofd.

‘Buitendam? Waarom?’

De jonge rechercheur hief weer eens zijn handen. ‘Wie het weet, mag het zeggen.’