‘Vals… maar is het nu wel of niet het schilderij dat hij in Amerika heeft onderzocht?’
‘Dat is nu juist het probleem,’ legde Henny geduldig uit. ‘De regering zegt van wel en hij zei van niet. Hij had in Amerika het echte doek onderzocht en in het Rijksmuseum hangt een vervalsing. Hij was razend. Elke amateur kon zien dat het doek een vervalsing was. Zijn reputatie stond op het spel. Maar het was zijn stem tegen die van hen.’
De Cock knikte, hij kreeg zo langzamerhand een beeld van de situatie.
‘Hoe wist hij zo zeker dat het om een vervalsing ging?’
Henny hief haar handen in de lucht.
‘Sorry, daar heb ik geen verstand van. Ik heb het hem alleen een paar keer door de telefoon huren schreeuwen tegen Keesing.’
Vledder, die het verhaal van Henny puntsgewijs in een bloknote noteerde, keek even op.
‘Keesing?’
‘Dat is de kunsthandelaar die heeft bemiddeld bij de aankoop. Rogier wilde koste wat het kost zijn gelijk halen. Het werd gewoon een obsessie. Vandaar dat hij bezig was er een boek over te schrijven.’
‘Juist,’ hernam De Cock, ‘en omdat de regering daar niet blij mee zou zijn, bewaarde hij de documenten voor dat boek in een kluis. Duidelijk. Dank voor uw medewerking. En als u nog iets hoort waarvan u denkt…’
‘Dan zal ik u bellen,’ vulde Henny aan. De Cock stapte over een stapeltje boeken en liep naar de deur. Daar draaide hij zich om, terwijl hij de plastic handschoenen van zijn vingers trok.
‘Toch nog één ding… kent u Wim de Jongh?’
‘Ja,’ bevestigde zij, ‘Rogier had regelmatig contact met hem. De laatste weken belden ze elkaar veel.’
‘En waar gingen die gesprekken over?’
Henny keek verontwaardigd. ‘Meneer De Cock!’
‘Ik wil u niet beledigen, maar het is werkelijk van groot belang dat we weten waar zij het over hadden,’ verontschuldigde de grijze speurder zich.
‘Ik weet het werkelijk niet. Maar gezien het enthousiasme van Rogier moet het iets zijn geweest waarmee hij zijn gelijk kon halen.’
De Cock keek weg van de secretaresse en knikte een paar keer zachtjes met zijn hoofd.
‘Ja… ja ja… iets waarmee hij kon bewijzen dat het schilderij van Ter Borch dat in het Rijksmuseum hangt, vals is. Dank u wel. U heeft ons erg geholpen.’
Op de terugweg in de auto werd er wederom niet veel gesproken. De Cock leek diep in gedachten. Vledder verbrak de stilte.
‘Ik begrijp echt niet hoeveel we nu opgeschoten zijn.’
De Cock schrok op uit zijn overpeinzingen.
‘Ik ook nog niet precies,’ gaf de oude leermeester toe, ‘maar één ding weet ik wel. Rogier van Deijssel en Wim de Jongh wisten allebei blijkbaar te veel. En nu zijn ze beiden dood!’
4
‘Ui en zuur?’ vroeg de haringman. Hij wachtte niet op het antwoord, want dat kende hij al. Het was een automatisme. De Cock had een haring besteld en Vledder stond een broodje garnalen te eten bij de haringstal op de brug over de Singel. Onder de brug door voer een rondvaartboot. Op de open achtersteven stond een groepje Japanners de geveltjes van de huizen aan de gracht te foto graferen.
‘Die varen nu door de grachten en straks lopen ze door het Rijksmuseum,’ mompelde De Cock tegen niemand in het bijzonder.
De haringman sneed de haring in vier stukken en overhandigde De Cock het kartonnetje met haring, ui en zuur.
‘Ze kennen niet genoeg krijgen van de Hollandse schilderkunst,’ viel hij De Cock bij. ‘Vroeger maakten ze alles wat ze mooi vonden na, die Jappen, maar dat is ze met onze schilderijen nooit gelukt.’
Vledder bette zijn lippen met het servetje en wierp het daarna met een boog in de grote afvalton naast de viskraam.
‘Dat is dan jammer voor ze,’ lachte hij naar de haringman, ‘want anders hadden ze lekker thuis naar de Nachtwacht kunnen kijken!’
‘Wat heb dat nou voor zin als je weet dat die nep is?’
‘Precies,’ mengde De Cock zich in het gesprek. ‘Als je niet weet of een kunstwerk echt of namaak is, maakt het niet uit waar je naar kijkt. Maar als je wel weet dat het schilderij nep is, wil je er niet meer naar kijken. En daar zit hem de crux!’
De haringman knikte instemmend, maar hij was allang de draad kwijt. En ook Vledder snapte er het fijne niet van.
‘Welke crux?’
‘Ga jij eens op zoek naar het adres van de kunsthandelaar Keesing. Ik loop wel terug, dan kan ik nadenken.’
Hij gooide zijn lege kartonnetje in de afvalbak en stak een hand op naar de haringman.
In de verte sloeg de klok in de Westertoren het hele uur.
De Cock kuierde op zijn gemak via de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwezijds Kolk naar de Oudebrugsteeg. Op het Damrak moest hij laveren tussen de groepen vroege toeristen die de binnenstad van Amsterdam kwamen bevolken. De Cock begreep heel goed waarom mensen op Amsterdam afkwamen. De stad was erin geslaagd een groot deel van haar wereldse glorie te bewaren en maakte een bekoorlijke en authentieke indruk. Maar het Damrak hoorde daar volgens hem niet bij. Die was verworden tot een goedkope vreetstraat. De toerist op zoek naar de rijke historie van Amsterdam had daar niets te zoeken. Maar De Cock wist ook wel dat de stad aan die toerist meer te bieden had: de coffeeshops en de Wallen konden tegenwoordig moeiteloos concurreren met het Anne Frank Huis.
Hij stak het Damrak over op weg naar de kit, maar hij had nog geen behoefte om achter zijn bureau te gaan zitten. Hij zag nog steeds het gezicht voor zich van Wim de Jongh, die zulke goede zaken had gedaan met professor Van Deijssel, die nu ook dood was. Wat was het verband? Wat had De Jongh kunnen bewijzen en vooraclass="underline" hoe had hij dat gekund?
Zijn gedachten draaiden in kringetjes rond, maar een antwoord op zijn vragen bleef uit. Hij stapte het café van Smalle Lowietje binnen en zette zich aan de bar. Hij stak zijn hand op naar een oud mannetje dat in de hoek van de zaak aan een tafeltje van een bittertje zat te genieten. De Cock kende hem al vanaf de tijd dat hij als jonge diender aan het bureau verbonden raakte. Het was nu niet meer voor te stellen, maar dat oude breekbare mannetje was toen de ongekroonde koning van de Wallen. Heintje Klap was destijds eigenaar van het grootste bordeel op de Zeedijk en met hem viel niet te spotten. Nu zou je hem zo omver blazen.
‘Cognakkie?’ Lowie, die nog steeds zo smal was dat hij zijn naam eer aandeed, was achter de bar verschenen.
‘Het is nog vroeg, maar vooruit. Zet er maar wel een koppie koffie naast. En geef Heintje nog een borreltje. Hij ziet eruit alsof hij wel een neut gebruiken kan.’
Lowie haalde zijn schouders op. ‘De drank wordt nog eens zijn dood. Maar wat maakt het uit op zijn leeftijd. Je mot ergens aan doodgaan.’
Hij pakte een van zijn bolle cognacglazen en haalde er even een doek doorheen. Toen dook hij onder de bar en met een aalgladde beweging toverde hij een fles Napoleon tevoorschijn. Hij schonk een royale bodem van het goudgele vocht in het glas.
‘Hoe wil je je koffie?’
‘Blond en zoet,’ verzuchtte De Cock.
‘Zoals de meisjes buiten!’ klonk het vanuit de deuropening.
Lowie keek verstoord naar de deur. Hij had het niet op bijdehante buitenstaanders. Ook De Cock draaide zich naar de deur. Daar stond een lange, slanke man van een jaar of veertig. Hij had een wijkende haargrens, maar zijn gebruinde gezicht oogde jeugdig en gezond. Zijn ogen, die verscholen gingen achter modieuze brillenglazen, stonden pienter en alert.
‘Gerrit Beumer!’
‘Ken jij die gast?’ wilde Lowietje weten.
De Cock gleed van zijn kruk en stak zijn hand uit. De nieuwkomer liep op hem toe en schudde hem hartelijk de hand.
‘Ik zag je hier naar binnen gaan met dat hoedje op je hoofd en die ouwe jas en ik dacht: De Cock met ceeooceekaa! De mannen lachten. De Cock wendde zich tot Lowietje, die een kopje koffie naast zijn cognacglas zette.