De hand van De Cock gleed tastend naar de schokkende rug. Hij wilde troosten, zeggen dat hij het niet was, dat hij, De Cock, de ware moordenaar nog wel zou vangen. Maar halverwege bleef de hand steken. Iets weerhield hem. Met een bruusk gebaar draaide hij zich om en verliet het verhoorkamertje.
‘Geen vingerafdrukken?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Ben Kreuger heeft zijn best gedaan. Geloof me. Hij heeft op de onmogelijkste plaatsjes gezocht. Er waren vingers van Ineke en Maarten Jan. Overal. Maar van de nachtelijke bezoeker geen spoor. De man moet ongetwijfeld handschoenen hebben gedragen.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Hoe was ze?’
‘Wie?’
‘Ineke.’
Vledder glimlachte. ‘Lief, heel lief en onschuldig. Ze vroeg wanneer Maarten Jan vrijkwam. Of het nog lang kon duren.’ De Cock grinnikte. ‘En de stomerij?’
Vledder streek met zijn hand langs zijn kin. ‘De vraag bracht haar kennelijk van streek. Ze zei dat ze geen kleren van Maarten Jan naar de stomerij had gebracht. Maar op een of andere manier loog ze.’ De jonge rechercheur keek op. ‘Moet er per se bloed op zijn kleren zitten?’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Als hij de dader is, ja.’ ‘Hoezo?’
De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Er is met kracht op het hoofd van het slachtoffer gemept. Herhaalde malen. Ook nadat er al wonden waren ontstaan. Je hebt de bloedspatten in het kamertje gezien, aan het plafond en tegen de wand. Ze zijn ongetwijfeld ook in de richting van de dader gegaan. Denk maar eens aan het bloed aan de handdoeken.’
Vledder knikte peinzend. ‘Ik heb zijn hele garderobe bekeken. Het was niet veel. Er was maar één behoorlijk kostuum bij… besmettelijk blauw. Verder alleen spijkerbroeken en nylon truitjes.’ De Cock grijnsde. ‘Die zijn gauw gewassen.’ Hij liep naar het gaskomfoortje en schonk zich een kop koffie in. ‘Heb je haar verteld van de moord?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Ik heb liever dat jij dat doet.’ Hij maakte een grimas. ‘Daar ben je goed in. Ineke Peeters dacht dat het onderzoek van Ben Kreuger en mij alleen betrekking had op haar vreemde bezoeker van een paar nachten geleden. Ik heb het maar zo gelaten.’
De Cock slurpte luid. ‘Maarten Jan gaat morgen naar de officier. Ik heb hem een poosje naar boven gehaald en hem vriendelijk gevraagd of hij nog wat te bekennen had.’
‘En?’
‘Niets. Hij sloeg niet door.’
‘Hoe was de begrafenis?’
De Cock tastte met zijn vrije hand naar zijn zakboekje en wierp het Vledder toe. ‘Bel even het oob.[2] Achterin staat het nummer van een grijze Cadillac.’
Vledder ving het boekje en bladerde naar de achterste bladzijde. ‘NG 19–23?’
‘Ja.’
‘Wat is daarmee?’
De Cock schonk zijn jonge collega een matte glimlach. Smalle Lowietje zag op de begraafplaats de man die in gezelschap van Georgette de Mirabeau naar Maarten Jan kwam kijken. Ik wilde hem pakken. Maar hij ontkwam.’
‘In de grijze Cadillac?’
De Cock knikte traag. ‘Die ging harder dan ik.’ Het klonk bijzonder laconiek.
Vledder pakte de telefoon, resoluut, zelfbewust en vroeg verbinding met Den Haag. De Cock sjokte met zijn koffie naar zijn bureau en liet zich voorzichtig in zijn stoel zakken. Hij had moede voeten. Een helse pijn steeg vanuit zijn hielen langs zijn enkels omhoog. Het leek alsof geniepige duiveltjes met duizenden spelden in de bollen van zijn kuiten prikten. Hij kende dat gevoel. Het was een slecht teken, wist hij. Telkens wanneer een moord verdichtte tot een mysterie, wanneer mistige sluiers zijn denken vertroebelden en hij het verlammende gevoel had steeds verder van de oplossing weg te drijven, kwelden hem zijn pijnlijke voeten, tintelden zijn onwillige beenspieren. Hij was er eens mee naar een dokter geweest. Lang geleden. Die had gelachen en gezegd dat hij niet met zijn benen en voeten moest denken, maar met zijn hoofd. Sindsdien verdroeg hij de pijn manmoedig. Hij nam nog een slok van zijn koffie en tilde zijn benen op het bureau. Het gaf een aanzienlijke verlichting. Vledder legde de hoorn op het toestel terug en bekeek zijn notities. ‘Weet je aan wie dat nummer is afgegeven?’
‘Nog niet.’
‘Aan ene Ferdinand van Breugelen.’
De Cock kwam met een ruk overeind. ‘Aan wie?’
Vledder grinnikte wat verward. ‘Ferdinand van Breugelen,’ herhaalde hij, ‘de vroegere geliefde van Georgette de Mirabeau.’
Rechercheur Vledder chauffeerde de oude politie-Volkswagen vakkundig door de onmogelijke binnenstad van Amsterdam. Hij ontweek in een flitsende actie een roekeloze fietser en remde bekwaam voor een lief oud dametje, dat blijmoedig en onbevreesd de woelige verkeersstroom kruiste.
De Cock zat onderuitgezakt naast hem. Zijn hoedje lag ver naar voren tot op zijn neus, bedekte zijn ogen. ‘Als je brokken maakt,’ schreeuwde hij omhoog, ‘heb ik niets gezien. Ik zou het pijnlijk vinden als ik later tegen je moest getuigen.’
Vledder snoof. ‘Fijne collega,’ zei hij sarcastisch.
De Cock glimlachte. ‘Heb je zijn adres?’
Vledder knikte. ‘Villa Le Corbusier, Prinsenlaan 31, in Bergen.’ ‘Weet je het te vinden?’
‘Feilloos. Ik was er op de Volkshogeschool.’
‘Ken je de villa?’
‘Nee, maar ik weet waar ergens in Bergen de Prinsenlaan begint.’
Een tijdlang reden ze zwijgend voort. Het werd al donker. Tegenliggers wierpen verblindend licht door de voorruit. Vledder tuurde op de weg.
‘Vind je het gek,’ vroeg hij plotseling, ‘als een man de begrafenis van zijn ex-verloofde bijwoont?’
‘Nee.’
‘Waarom gaan we dan naar Bergen?’
De Cock drukte zich omhoog. ‘Omdat ik een motief zoek voor een moord.’
Het was druk en lawaaierig in Bergen. Rond ‘Bello’, de oude, tot monument verstarde locomotief, knetterden felle brommers met glimmend chroom langs roodgebrande vakantiegangers in onwennige shorts, schalde beatmuziek uit overspannen speakers. Buiten het centrum was het rustiger, hervond het oude dorp zijn identiteit.
De Prinsenlaan bleek een verstilde landweg met scheefgezakte berken aan een hoge boswal. Rechts, in een lange keten, stonden boerderijen, landhuizen, villa’s, in een wisselende architectuur. De beide rechercheurs hadden wat moeite met de nummering. Ze zetten de Volkswagen op een beschutte plek aan de weg en togen te voet verder. Een eenzame wandelaar hielp hen naar ‘31’.
‘Villa Le Corbusier,’ wees de man. ‘Wij noemen hem de schoenendoos.’
Vledder prevelde een dankwoord en De Cock lichtte zijn hoedje. Toen de man uit het zicht was, slopen ze voorzichtig naderbij.
Villa Le Corbusier bleek inderdaad een ongewoon bouwsel; een grote witgepleisterde doos met vier betonnen poten in een fraai aangelegde tuin. Een zwevende stalen trap met hardhouten treden leidde naar de voordeur.
Met zijn voet op de onderste trede bleef De Cock ineens staan, stijf, verschrikt.
Uit een open raam gleed muziek naar buiten, zacht, melodieus. Vledder keek zijn oudere collega gespannen aan, boog zich iets naar hem toe.
‘Is er wat?’ vroeg hij hees.
De Cock hijgde. ‘Brahms… Romance in F.’
8
Vledder belde. Een zware ding-dong dreunde door het huis, overstemde het pianospel. Er verliepen enige minuten. Eerst toen ging de deur open. In de deuropening stond een slanke jongeman. De Cock schatte hem op voor in de twintig. Hij had donkerblond golvend haar, een wat scherpe neus en heldere waakzame ogen. Met de deur in zijn hand keek hij de beide mannen vragend aan.
2
OOB: afdeling Onderzoek en Opsporing Bijstand van het Ministerie van Justitie in Den Haag.