De grijze speurder nam zijn hoedje af. ‘De Cock,’ zei hij minzaam. Hij wuifde naar opzij. ‘Collega Vledder. Wij zijn rechercheurs uit Amsterdam.’
‘U komt mij arresteren?’ De jongeman trok een mal gezicht en stak in een dwaas gebaar zijn handen omhoog.
De Cock glimlachte met een scheve mond. Dergelijke speelse vertoningen stonden hem tegen. Hij hield er niet van. ‘Wij hadden graag een gesprek met Ferdinand van Breugelen,’ sprak hij ernstig.
De jongeman liet zijn handen zakken. ‘Ferry… dat ben ik.’ Hij grijnsde breed. ‘Ferdinand is meer mijn zondagse naam.’ De Cock keek hem aan. ‘U lijkt mij nog wat jong.’
De jongeman trok zijn wenkbrauwen op. ‘U wilt pa?’ De Cock knikte. ‘De bezitter van een grijze Cadillac met het kenteken NG 19–23.’
De jonge Van Breugelen deed de deur verder open en gebaarde uitnodigend. ‘Komt u verder. Heeft pa iemand aangereden?’ De Cock negeerde de vraag.
‘Rijdt pa zelf?’
‘Soms… soms rijdt George.’
‘George?’
‘Onze…’ De jongeman lachte. ‘George doet alles,’ zei hij luchtig. ‘George veegt, stoft, zuigt, kookt, braadt, bakt, tuiniert… en speelt voor chauffeur. Zonder George… zonder George waren wij…’ Hij maakte zijn zin niet af.
Het pianospel was opgehouden. De laatste akkoorden stierven weg. Ferry van Breugelen maakte een lichte buiging. ‘Een ogenblikje, heren. Ik zal pa even roepen.’ Hij wandelde van hen weg. De Cock keek rond. Het was een ruime, wat lage hal met een diep wijnrood tapijt van muur tot muur. Zacht diffuus licht glansde van het plafond langs een fraaie, hoge lambrizering; een kunstig lijn- en kleurenspel van fijne houtsoorten. Bij de kapstok, schuin naast de voordeur, stond een grote ovale bak van geel koper. Tussen enkele paraplu’s ontdekte De Cock een zware wandelstok met een knop. Hij slenterde naar de bak en tilde de stok omhoog. De knop intrigeerde hem. Hij klopte ermee in de holte van zijn hand, voelde hoe het aankwam. Daarna onderzocht hij hem zorgvuldig. Hij was van puur zilver, fraai bewerkt. Hij hield de stok iets schuin, draaide en bekeek het reliëf.
‘Voorstellingen uit het paradijs.’
De Cock draaide zich met een ruk om. Achter in de hal stond een brede, wat zwaar gebouwde man. Hij droeg een donker hemd onder een grijs, ribfluwelen kostuum. De rechterhand steunde op een stok. De Cock herkende hem onmiddellijk. De markante, scherpe kop, zoals hij die die morgen aan de andere zijde van het graf van Georgette de Mirabeau had gezien, zou hij niet licht vergeten.
De man glimlachte. Ineens veranderde het gezicht. Een bijna volledige metamorfose. De scherpe, wat norse trekken waren weg. De expressie was mild, open, toegankelijk. ‘Voorstellingen uit het paradijs,’ herhaalde hij. Zijn stem klonk prettig. ‘U vindt de oude Adam, Eva, de slang, de appel en de boom, kennende het goed en het kwaad.’ Hij kwam naderbij, moeizaam, steunend op zijn stok. ‘Een erfstuk van mijn grootvader. Ik heb nooit gedacht dat ik de stok nog eens nodig zou hebben.’ De Cock keek naar hem op. ‘Nodig?’
De man knikte. ‘Ik ben architect en van nature geen man om achter zijn tekentafel te blijven plakken. Ik trek er graag op uit, kijk hoe de bouw vordert en verander dan nog vaak van denkbeelden, inzichten. Vijf jaar geleden viel ik van een stelling.’ Hij zuchtte diep. ‘Sindsdien sukkel ik met een onwillige heup.’ ‘U heeft twee stokken?’
De man stampte met de stok in zijn hand. ‘Deze is voor in huis… heeft een rubberdop.’ Hij zwaaide naar De Cock. ‘Die heeft een stalen punt… gebruik ik voor buiten. Hij is ook mooier… met die zilveren knop… een brok antiek.’
‘En zonder stok kunt u niet lopen?’
De man grinnikte. ‘Gaat u mee?’ riep hij opgewekt. Hij klemde de huisstok demonstratief onder de arm, draaide zich wat stuntelig om en liep weg, traag, schokkend, met een verkrampt rechterbeen.
De Cock keek hem na, daarna wierp hij een peinzende blik op de stok met de zilveren knop en zette hem terug in de koperen bak. Hij vatte Vledder bij de arm. Samen volgden ze de strompelende architect.
De man ging hen voor naar een ruim vertrek, intiem gemeubileerd in een oudhollandse stijl. Rechts, in het midden, sterk dominerend, was een enorme schouw met tinnen borden op de richel. Fraaie schilderijen bedekten de wanden. Links bij een raam stond als een vreemde stijldissonant een moderne vleugel. De man wuifde naar een paar hoge eiken zetels. ‘Neem plaats,’ riep hij joviaal, ‘en vertel wat u op het hart hebt.’
Hij schoof voorzichtig in een schommelstoel. ‘Ik denk niet dat u uit Amsterdam bent gekomen alleen om mijn wandelstokken te bewonderen.’
De Cock ging zitten. ‘Het was hoogst interessant.’
De architect keek hem peilend, onderzoekend aan. ‘Dat verheugt me.’
De Cock verschoof iets op zijn stoel en kuchte. ‘Heer van Breugelen,’ begon hij strak, plechtig, ‘mijn collega Vledder en ik zijn belast met het onderzoek naar de dood van Georgette de Mirabeau. Onze naspeuringen hebben tot nu toe weinig resultaten opgeleverd. Wij wijten dit aan het feit dat wij onvoldoende zijn geïnformeerd. Er zijn perioden uit het leven van het slachtoffer die wij niet of nauwelijks kennen. Daardoor blijft ook het motief in het duister.’ Hij gebaarde in de richting van de architect. ‘In recherchekringen geldt een oud gezegde… ken het motief en u kent de dader.’
Van Breugelen trok zijn wenkbrauwen op. ‘En daarom komt u naar mij?’
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘U hebt haar gekend.’ De architect staarde een paar seconden voor zich uit. Het was alsof zijn herinnering teruggleed, tastend naar het beeld van de dode. ‘Inderdaad,’ zei hij nadenkend. ‘Ik heb Georgette gekend. Heel goed. Ik was met haar verloofd. Lang geleden. Nog voor ik mijn vrouw leerde kennen.’
De Cock keek hem schuin aan. ‘U was vanmorgen op de begrafenis?’
De architect knikte. ‘Ik had George gevraagd mij naar de begraafplaats te rijden.’
‘Als een laatste eerbetoon.’
‘Zo zou u het kunnen noemen.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar waarom zo heimelijk, zo anoniem, als een dief? Was u bang herkend te worden?’ Het gezicht van Van Breugelen betrok. ‘Ik had in de krant gelezen van haar dood…’ hij weifelde even, ‘… onder verdachte omstandigheden. Ik… eh, ik ben nogal bekend… heb veel zakelijke belangen, relaties. Ik wilde niet dat mijn naam openlijk…’ Hij stokte, greep aarzelend naar zijn voorhoofd. ‘Georgette is… was niet meer dan een schim uit mijn verleden. Het zou dwaas zijn geweest ter wille van wat jeugdsentiment mijn maatschappelijke positie in gevaar te brengen.’
De Cock stak zijn brede kin vooruit, klemde zijn lippen op elkaar. Zijn anders zo goedmoedig uiterlijk veranderde in een donderwolk, zwart, vol dreiging. ‘Uw maatschappelijke positie.’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Omwille van die heilige, maatschappelijke positie pleegde u zelfs na haar dood nog verraad aan de vrouw die u zo liefhad, dat zij haar verdere leven vrijwel geen man meer in haar nabijheid heeft geduld.’ Ferdinand van Breugelen slikte. ‘U… eh, u bent toch beter geïnformeerd dan u voorgeeft te zijn.’
De Cock grijnsde. ‘Ik weet op welk een… laten we zeggen, onelegante manier u de verloving verbrak.’
De architect liet het hoofd zakken. ‘Ik had destijds niet veel keus,’ zei hij zacht.
De Cock snoof. ‘Niet veel moed,’ verbeterde hij scherp. Van Breugelen keek op. Zijn gezicht zag rood. ‘Dat gaf haar niet het recht…’
Het klonk fel, onbeheerst en eindigde abrupt. Zijn blik gleed verward, onzeker, van De Cock naar Vledder en terug. Een zenuwtrek trilde bij zijn lippen. ‘Georgette was niet zo deugdzaam als u gelooft dat ze was.’
De Cock plukte aan zijn kin.
‘Hoe deugdzaam was ze?’