De inbreker glimlachte met een scheve mond. ‘Och, weet je, het is weer eens wat anders dan het verzamelen van postzegels.’ Vledder schudde het hoofd. ‘Ik denk niet,’ zei hij ernstig, ‘dat de officier van justitie jouw grappen zal kunnen waarderen.’ De jongeman keek hem quasi-verwonderd aan. ‘Heeft de man geen gevoel voor humor?’
Vledder zuchtte diep. ‘Luister eens,’ riep hij gekweld, ‘je zult toch eens met een redelijke verklaring moeten komen. Die clownachtige uitvluchten helpen je beslist niet.’ Hij pauzeerde even, ademde diep. ‘Wat moest je vannacht in die bank?’ De jonge inbreker maakte een hulpeloos gebaar. ‘Begint u weer opnieuw?’ Zijn stem klonk vermoeid. ‘Ik zei het u toch… het is een hobby.’
Vledder wreef met zijn hand langs zijn gezicht. Langzaam kwam hij overeind. Vanuit de hoogte keek hij een poosje op de jongeman neer. Hij begreep dat hij moest stoppen, dat het geen zin had het verhoor langer voort te zetten. Hij had de eerste ronde van het gevecht verloren. Duidelijk. Zonder iets te zeggen draaide hij zich om en liep weg.
‘En?’
Vledder schudde het hoofd. ‘Niets, helemaal niets. Ik kreeg geen vat op die jongen. Hij heeft eerst een tijdje stommetje gespeeld. Toen hij eindelijk ging praten, kreeg ik een paar nietszeggende antwoorden.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Wat hebben we?’
Vledder liet zich in een stoel zakken. ‘Niet veel. Geen sporen van braak of verbreking. Alle deuren en ramen waren volledig in tact. Hij moet zich hebben laten insluiten.’
‘Gereedschap?’
Vledder grijnsde. ‘Gereedschap,’ herhaalde hij. ‘Dat is juist het ellendige. Hij had alleen maar een klein schroevedraaiertje bij zich. Verder niets.’
De Cock glimlachte. ‘Daar maak je geen kluis mee open.’ Vledder klapte met zijn vlakke hand op het bureau. ‘Daarom… volgens mij had hij geen gereedschap nodig. Hij hoefde niet te snijden of te breken. Hij kende de combinatie van het cijferslot.’ ‘Hoe?’
‘Iemand heeft het hem ingefluisterd.’
‘Wie?’
Vledder spreidde zijn armen in een hulpeloos gebaar. ‘Weet ik veel. Iemand van de bank… een medeplichtige. Ook de tijdklokken waren ontregeld.’
‘Hoe bedoel je?’
Vledder zwaaide. ‘Ze werkten niet meer. Iemand had aan de klokken zitten knoeien. Ik ben met de hoofddirecteur van de bank alles nagegaan. Normaal kunnen de kluisdeuren tussen ’s avonds acht en ’s morgens negen uur niet worden geopend… ook al ken je de combinatie van het cijferslot. Het is een extrabeveiliging. De kluisdeuren blijven vergrendeld.’
‘En die vergrendeling werkte niet?’
‘Nee, de hoofddirecteur heeft het in mijn bijzijn geprobeerd. Toen hij het cijferslot had weggedraaid, kon hij de kluisdeur gewoon openen.’
De Cock schoof zijn dikke onderlip vooruit. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij nadenkend. ‘Dat duidt op een medeplichtige… hulp van binnen uit. We zullen het personeel van de bank eens bekijken. Heb je nog met die jongen over het briefje gesproken?’ Vledder schudde het hoofd. ‘Dat wilde ik aan jou overlaten. Misschien heb jij een beter contact.’ Het gezicht van de jonge rechercheur verstarde plotseling. Hij staarde voor zich uit. In zijn helblauwe ogen kwam een vreemde glans. ‘Het briefje,’ stamelde hij, ‘dat is het.’
‘Wat?’
‘De combinatie… natuurlijk… de combinatie van het cijferslot in letters.’
De Cock keek hem verward aan. ‘Cijfercombinatie in letters?’ Vledder lachte. ‘Simpel,’ riep hij blij, ‘heel simpel. O-u-d-e-s-ch-a… de o is de vijftiende letter van het alfabet, de u de eenentwintigste… de d de vierde… en zo verder. De cijfercombinatie in letters. Het briefje in zijn zak was gewoon een geheugensteuntje.’ Hij lachte opnieuw. ‘En voor ons een bewijs dat hij de combinatie kende. Begrijp je, daarom moest het zo nodig verdwijnen.’ Rechercheur De Cock ging tegenover de jonge inbreker zitten. Zijn breed gezicht stond vriendelijk. De accolades rond zijn mond bewogen speels. ‘Maarten Jan Boucharde,’ begon hij plechtig, ‘bijna eenentwintig jaar, reeds meermalen veroordeeld, inbreker van professie, gearresteerd op het dak van de IJsselsteinse Bank aan de Keizersgracht.’ Hij zweeg even, lachte, veranderde van toon. ‘Ik ben blij dat ik je levend voor me zie. Toen ik je in het licht van die schijnwerper zag, was ik bang dat je naar beneden zou komen.’
De jonge inbreker sloeg zijn ogen op. ‘Schreeuwde ú “doe dat licht uit”?’
De Cock knikte. ‘Ik heb er eens een naar beneden zien tuimelen. Verblind. Hij stapte mis.’
‘En?’
De Cock zuchtte. ‘Ik was op zijn begrafenis.’
Langs de wangen van Boucharde liep een zenuwtrek. ‘Ik had weg kunnen komen,’ zei hij hees. ‘Ik was bijna waar ik moest zijn. Dan hadden jullie mij nooit gekregen.’
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Ben je teruggegaan?’ Boucharde gebaarde voor zich uit. ‘Ik heb mij laten pakken.’ ‘Waarom?’
De jonge inbreker haalde zijn schouders op. Hulpeloos. De uitdrukking op zijn gezicht was mild, innemend. ‘Ik weet het niet,’ zei hij zacht. ‘Het kwam ineens over me. Ik kon gewoon niet verder. Mijn benen wilden niet meer. Het was alsof ineens alle fut uit mijn lijf wegzonk.’ Hij plukte nerveus aan de mouw van zijn trui. ‘Ik denk dat sterven ongeveer zo iets is.’ ‘Sterven?’
De jongeman zuchtte. ‘Daar dacht ik aan.’
De Cock knikte voor zich uit. Verder reageerde hij niet. Het was voor de eerste keer dat hij met de jonge inbreker te maken kreeg. Hij kende hem slechts van zijn strafblad en de reputatie die hij in de kringen van de penoze had verworven. Hij nam hem eens nauwkeurig op. Het warrige blonde haar, de blauwgrijze ogen, de vale, wat ingevallen wangen, de milde, haast spottende mond… Hij kwam hem niet onsympathiek voor. Integendeel. Maarten Jan Boucharde leek hem een aardige jongen. Een gevoel van medeleven maakte zich van hem meester. Zijn scherpe blik gleed over de magere, slanke vingers, de smalle handen, die bleek uit de mouwen van de zwarte trui staken. Hij zuchtte, vroeg zich af hoe de jongen tot misdaad was vervallen. ‘Ik… eh, ik wilde eens met je praten,’ zei hij zacht, vriendelijk. ‘Over dat briefje.’
De jonge inbreker keek hem aan, scherp, koel. De blik verstarde. Ineens was alle zachtheid uit zijn gezicht verdwenen, vormde de mond weer een strakke, harde lijn. ‘Ik heb niets te zeggen.’ Het klonk nors, onwillig.
De Cock maakte een mistroostig gebaar. ‘Dat is jammer,’ zei hij triest. ‘Ik had gehoopt dat je met een simpele verklaring zou komen. Nu dwing je ons, aan dat malle briefje meer aandacht te schenken dan het misschien waard is.’
De jonge inbreker snoof. ‘Dat moet u weten.’
De Cock knikte bedaard. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij simpel. ‘Dat is aan mij.’ Hij nam het briefje uit de lade van zijn bureau en legde het voor zich neer. ‘Is dat jouw handschrift?’
‘Ja.’
‘Wat hanepoterig.’
De jonge inbreker reageerde fel. ‘U kunt het lezen… is het niet?’
De Cock streek met zijn vinger over het papier. ‘Oude Scha…’ zei hij glimlachend, ‘verder kom ik niet.’ Hij pauzeerde even, keek op. ‘Het is feitelijk je eigen schuld, Boucharde,’ zei hij zoet, beschuldigend. ‘Je moet het ons niet kwalijk nemen. Je hebt zelf de aandacht op het briefje gevestigd. Als je niet zo dom was geweest het kladje in je mond te stoppen, dan had waarschijnlijk niemand erop gelet.’ Hij boog zich iets naar voren en schoof het briefje in de richting van de jonge inbreker. ‘Wat stond er?’ Maarten Jan Boucharde antwoordde niet. Met beide handen in de nek, het hoofd iets gebogen, staarde hij roerloos naar de blauwe ballpoint-letters.
‘Wat stond er?’ De stem van De Cock klonk dwingender. De jonge inbreker likte aan zijn droge lippen. ‘Oude Schalkwijk,’ zei hij zacht.
De Cock keek op. ‘Wie of wat is “Oude Schalkwijk”?’ Vledder greep zijn boek met aantekeningen. ‘Een tipgever.’ De Cock knikte loom. ‘Oude Schalkwijk zou de man zijn geweest die Boucharde inlichtingen verschafte.’