Van Breugelen keek hem een moment verbijsterd aan. Toen veranderde zijn expressie. Het was alsof ineens alle spanning van hem wegviel, alle weerstand brak. Hij sloeg beide handen voor zijn gezicht. ‘Ik heb het gedaan,’ lispelde hij zacht. ‘Ik heb het gedaan… ik heb het gedaan… ik heb het gedaan.’ Hij herhaalde het als een echo.
Vledder boog zich over hem heen. ‘Wat… wat heeft u gedaan?’ ‘Ik vermoordde Georgette de Mirabeau.’
In het smalle verhoorkamertje op de tweede etage van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat hing een benauwde lucht van rook en zweet. Ferdinand van Breugelen maakte zijn boord los en wreef langs zijn hals. Hij keek smekend omhoog naar Vledder. De jonge rechercheur stond voor hem, de wandelstok als een beschuldigend corpus delicti in de hand.
De architect schudde het hoofd. ‘Niet weer,’ riep hij vertwijfeld, ‘niet weer. Ik heb het u toch allemaal verteld.’ Hij wiste met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. ‘Stop me toch in de cel. Laat me met rust. Wat heeft het nog allemaal voor zin?’ Vledder kneep zijn lippen op elkaar. ‘U liep,’ ging hij onverstoorbaar verder, ‘na het bezoek aan dat cafeetje met Georgette mee naar huis?’
‘Ja.’
‘Op haar verzoek?’
Van Breugelen knikte. ‘Ze wilde dat ik nog even met haar mee naar boven ging.’
De Cock, die het verhoor op een afstandje volgde, kwam even naderbij. ‘Welk kostuum droeg u die avond?’
De architect plukte aan zijn revers. ‘Dit… ik heb de onhebbelijke gewoonte een kostuum nieuw aan te trekken en niet meer uit te doen, tot het op de draad is versleten.’
De oude rechercheur knikte hem beminnelijk toe. ‘Dat is alles wat ik vragen wilde.’
Vledder nam het verhoor weer over. ‘U ging dus met haar mee naar boven?’
‘Ja.’
‘En toen u boven was?’
‘Kregen we ruzie.’
‘Direct al?’
‘Al vrij gauw, ja.’
‘Waarover?’
De architect kneep zijn ogen dicht. ‘Dat weet ik niet meer.’ Vledder boog zich naar hem toe. ‘Waarover?’ herhaalde hij fel. Van Breugelen zuchtte diep. ‘Ze begon te schelden, maakte mij verwijten. Ze zei dat ik haar leven had verwoest.’
Vledder keek hem onderzoekend aan. ‘De verbroken verloving?’
‘Ja.’
De jonge rechercheur snoof. ‘Dat… dat is meer dan twintig jaar geleden.’ Het klonk ongelovig, bijna spottend.
Ferdinand van Breugelen sprong op. ‘Verdomme,’ riep hij fel, ‘kan ik het helpen dat ze het weer oprakelde?’
‘U werd kwaad?’
De architect klapte met zijn vuist op tafel. Zijn gezicht zag rood, zijn neusvleugels trilden. ‘Ja-ja-ja,’ brieste hij, ‘ik werd kwaad… woedend.’
Vledder knikte gelaten. ‘En sloeg toe.’
Ferdinand van Breugelen zakte terug in zijn stoel. De kleur week uit zijn gezicht. Met een loom gebaar wees hij naar de wandelstok in Vledders hand. ‘Daarmee… daarmee sloeg ik haar.’ Vledder keek hem strak aan. ‘En toen… heer Van Breugelen?’ De architect gebaarde hulpeloos voor zich uit. ‘Ze was dood.’ De Cock kwam opnieuw naderbij. ‘Ze zag er verschrikkelijk uit.’ Hij fluisterde zacht, vriendelijk. ‘Al dat bloed. Het was bijna niet om aan te zien.’
Van Breugelen knikte traag. ‘Het was… het was verschrikkelijk.’ Hij wreef langs zijn ogen. ‘Ik kon het niet verdragen. Ze keek mij aan… ze keek mij steeds maar aan.’ Hij snikte luid, erbarmelijk. ‘Ik zei… Georgette… zei ik… ik kan er niets aan doen… geloof me… ik kan er niets aan doen… ik heb het zo niet gewild.’ Zijn donkere ogen vulden zich met tranen.
De Cock zuchtte. ‘Toen heeft u een theedoek gepakt en die over haar hoofd gelegd.’
Ferdinand van Breugelen keek met een betraand gezicht naar hem op. ‘Ik moest het doen.’ Hij hijgde zwaar. ‘Ik kon haar blik niet meer verdragen.’
‘U hield van Georgette?’
‘Ja.’
‘Hoeveel?’
Van Breugelen wreef de tranen uit zijn gezicht. ‘Hoe meet je liefde?’ vroeg hij zacht.
De Cock beet op zijn onderlip. ‘Hoeveel haat heb je nodig om een medemens te doden?’ Hij legde zijn hand op de schouder van de architect. ‘Heer van Breugelen… had u zoveel haat?’
Commissaris Buitendam stapte met uitgestoken hand op De Cock toe. Hij glimlachte breed. Zijn ogen straalden. ‘Gefeliciteerd.’
De oude speurder keek hem verwonderd aan. ‘Waarmee?’ De commissaris wuifde met een slanke hand. ‘Met de bekentenis van Van Breugelen. Ik hoorde het van de jonge Vledder. Ik vind het heel knap. Ik heb de officier van justitie al op de hoogte gebracht. Hij toonde zich zeer verheugd.’
‘Dat is dan jammer.’
De commissaris keek hem niet begrijpend aan. ‘Wat is jammer?’
De Cock grijnsde. ‘Dat de officier van justitie zo verheugd is. Ik vrees dat we hem moeten teleurstellen.’
‘Teleurstellen?’ De Cock knikte traag.
‘Ferdinand van Breugelen…, is de moordenaar niet.’
11
Vledder stapte de grote recherchekamer op en neer. De jonge rechercheur was ontstemd. Op zijn jeugdig gezicht lag een sombere trek. De oude commissaris had hem tactvol, maar bijzonder duidelijk aan het verstand gebracht dat hij in het vervolg van voorbarige succesmeldingen verschoond wenste te blijven. Dat knaagde aan zijn gemoed, knabbelde aan zijn humeur. Bij het bureau van zijn oude mentor bleef hij staan. ‘Waarom is Ferdinand van Breugelen de dader niet?’ vroeg hij kriegel. ‘Hij bekende toch?’
‘Zijn bekentenis is vals.’ Vledder snoof. ‘Dat had je mij dan wel eens kunnen vertellen.’ Het klonk bars, onvriendelijk. De Cock keek naar hem op. ‘Waarom? Je had het zelf kunnen ontdekken. Bovendien… ik heb je niet naar de commissaris gestuurd. Als je had nagedacht voor je in… in jeugdig enthousiasme naar hem rende, had je een flater kunnen voorkomen.’ De jonge rechercheur streek met zijn hand langs zijn kin. ‘Ik dacht beslist dat we er al waren…, dat we de moord al hadden opgelost.’ Hij ging tegenover De Cock zitten en zuchtte. ‘Wat was er dan fout?’
De oude speurder leunde iets naar voren. ‘Twee dingen. Zie je, als Ferdinand van Breugelen werkelijk de dodelijke slagen had toegebracht, dan was zijn kostuum bedekt geweest met bloedspatten. Op het lichtgrijze ribfluweel was echter niets te zien. Ik heb het vanmiddag voor de zekerheid naar het laboratorium laten brengen, maar ik kan je nu al zeggen dat drs. Eskes geen bloedspoortjes zal vinden. En voor je mij tegenwerpt dat het kostuum intussen gereinigd kan zijn, zeg ik je dat op de linkerrever twee vetvlekken en op de rechtermouw een paar klodders Oostindische inkt zaten van oudere datum.’ Hij zweeg even, ademde diep. ‘Het was nog mogelijk dat de architect op de avond van de afspraak met Georgette, tegen zijn gewoonte in, een ander kostuum droeg. Maar ik heb Smalle Lowietje gebeld en hij kon zich het grijze, ribfluwelen pak van Van Breugelen nog heel goed herinneren.’
Vledder keek de grijze speurder secondenlang aan. ‘Jij denkt ook aan alles,’ zei hij bewonderend. Hij schudde droef het hoofd. ‘Stom… van mij, hartstikke stom. Je hebt gelijk. Zonder meer. Bij de moord zijn de bloedspatten ook zeker in de richting van de dader gevlogen. Gek, dat ik daar niet aan heb gedacht.’ ‘Je was te begerig…, je wilde zo graag een moordenaar. Dat… en de vlotte bekentenis van Van Breugelen maakten je minder waakzaam.’
Vledder knikte somber. Een trieste glimlach speelde om zijn lippen. ‘En ten tweede?’
‘Wat bedoel je?’
‘Je had het over twee dingen.’
De Cock gebaarde voor zich uit. ‘De theedoek. Ferdinand van Breugelen verklaarde dat hij na zijn gruwelijke daad de aanblik van de dode niet kon verdragen en daarom de doek over het hoofd legde. Dit is niet in overeenstemming met de feiten. De theedoek is niet onmiddellijk na de moord over het hoofd van de dode gelegd. Als het was gebeurd, zoals Van Breugelen ons wil doen geloven, dan was de theedoek aan de binnenzijde met bloed bevlekt geweest. Maar de doek was schoon. Er was geen smetje aan te bekennen. Begrijp je, de theedoek werd pas over het hoofd van Georgette de Mirabeau gelegd, toen het bloed al was gestold, opgedroogd. Dat is ook in overeenstemming met de verklaring van Maarten Jan. Hij vond een dode Georgette… zonder doek.’