‘Inzake de IJsselsteinse Bank.’
De Cock plooide zijn lippen tot een tuitje. ‘Dat zegt Boucharde. Schalkwijk zou een oud-bankemployé zijn… een man die enige tijd geleden wegens fraude was ontslagen en lang genoeg aan de Keizersgracht had gewerkt om alles te weten.’
Vledder grinnikte. ‘Van tijdklokken en cijfercombinaties.’ De Cock spreidde beide armen. ‘Aldus sprak Boucharde.’ ‘Je gelooft hem niet?’ zei Vledder.
De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik weet het niet,’ zei hij weifelend. ‘Maarten Jan Boucharde is een intelligente jongen. Hij zal begrepen hebben dat hij, hoe dan ook, met een verklaring moest komen.’
‘Over dat briefje.’
‘Natuurlijk… dat briefje. En het moest een redelijke verklaring zijn. Voor ons aannemelijk. Zijn spitse geest kan hem toen op “Oude Schalkwijk” hebben gebracht.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je bedoelt te zeggen dat het kladje toch een andere betekenis kan hebben?’
‘Precies… dat bedoel ik. Laten we ons er niet te strak aan vasthouden. De uitleg van de jonge Boucharde kan wel een afleidingsmanoeuvre zijn om tijd te winnen. We zullen morgen moeten nagaan of “Oude Schalkwijk” inderdaad een bestaande figuur is en of hij aan de Keizersgracht bij de IJsselsteinse Bank heeft gewerkt.’
Vledder keek de oude speurder schuin aan. ‘En als morgen nu eens blijkt dat “Oude Scha” niets met Oude Schalkwijk heeft te maken en toch betrekking heeft op de cijfercombinaties van de kluis?’ De Cock lachte luid. ‘Dan trakteer ik op een cognackie.’ Op dat moment rinkelde de telefoon. Vledder nam de hoorn op en luisterde. De Cock keek toe. Hij zag hoe het gezicht van zijn jonge collega verbleekte. Vledder legde de hoorn neer. ‘Er is een lijk gevonden van een vrouw.’
‘Waar?’
‘Aan de Oude Schans.’
2
Bram van Wielingen, de altijd wat norse politiefotograaf, richtte de lens van zijn fraaie ‘Hasselblad’ op de dode vrouw. Ze zat in een lage fauteuil, vreemd onderuitgezakt, de benen naar voren gestrekt, een blauw geblokte theedoek als een sluier om het hoofd. Op haar glimmend witte jasschort lag een verstard riviertje van donkerrood geronnen bloed. Het liep uit op een plasje in haar schoot.
Rechercheur De Cock liet zijn scherpe blik door het smalle kamertje dwalen. Het zag er wanordelijk uit, alsof er een tornado had gewoed. Stoelen lagen om, kasten waren overhoop gehaald, keurig gestreken linnengoed lag in hoopjes op de vloer. Een glimmend dressoirtje was ruw opengebroken. Bij een van de deurtjes staken verse moeten in het politoer. De vele laatjes stonden open, de inhoud lag her en der verspreid. Felle rechthoekjes in het verschoten behang getuigden dat zelfs schilderijtjes van de wanden waren genomen.
Vledder stapte voorzichtig op de oude speurder toe. ‘Men heeft gezocht,’ stelde hij laconiek vast.
De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Ik vraag mij af,’ verzuchtte hij, ‘wat er bij een verpleegster te vinden is?’ Vledder keek verbaasd naar hem op. ‘Verpleegster?’ De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Georgette de Mirabeau, gediplomeerd verpleegster, drieënveertig jaar geleden in Heemstede geboren.’
Vledder trok zijn neus iets op. ‘Waar haal je die wijsheid zo plotseling vandaan?’ riep hij verrast.
De Cock strekte zijn hand naar de schoorsteen. ‘Daar hangt haar diploma,’ zei hij gelaten. ‘In een keurig lijstje.’ Bram van Wielingen schoof naderbij en trok De Cock wat ongeduldig aan de mouw van zijn jas. ‘Moet je nog foto’s van haar met die doek eraf?’
De grijze speurder keek verstoord op.
‘Die theedoek?’
Bram zwaaide met zijn ‘Hasselblad’. ‘Het is zo macaber met die lap om haar hoofd. Er kan van alles onder zitten. Misschien is het wel een kerel. Ik wil het mens weleens in haar gezicht zien.’ De Cock knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij zacht. Hij liep naar de lage fauteuil en nam de blauwgeblokte theedoek van het hoofd van de dode. Hij deed het voorzichtig, langzaam, als gold het een onthulling.
De aanblik was verschrikkelijk. Uit een masker van geronnen bloed staarden twee grote, verschrikte ogen levenloos in het niets. Ben Kreuger, de oude dactyloscoop, deinsde een paar passen terug. De jonge Vledder zag ineens bleek en Bram van Wielingen vloekte. ‘Verdomme,’ riep hij toonloos, ‘verdomme… verdomme…’ Het leek het enige woord dat hij in zijn vocabulaire voorhanden had. De Cock hijgde zacht. Hij schoof zijn oude hoedje wat naar achteren en veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Toen de aanblik hem niet meer schokte, richtte hij zijn aandacht op de blauwgeblokte theedoek. Hij onderzocht hem zorgvuldig. Het was een bijna nieuwe doek, schoon, helemaal schoon, met scherpe strijkvouwen. Hij was kennelijk zo van de vloer geraapt of uit een van de kasten gepakt.
Ben Kreuger kwam naast hem staan. ‘De moordenaar was blijkbaar een gevoelig man,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Hij heeft de aanblik van zijn slachtoffer niet kunnen verdragen.’ De Cock keek hem aan, antwoordde niet.
Bram van Wielingen had zichzelf hervonden. Hij duwde de jonge Vledder, die in de weg stond, wat ruw opzij en stelde zijn camera in. Het blitzlicht flitste.
Bij de deur klonk wat rumoer. De Cock keek op. Een jonge agent hield dr. Den Koninghe tegen. De Cock liep haastig toe, lichtte zijn hoedje en begroette de oude lijkschouwer hartelijk. ‘Ik had hem gezegd niemand toe te laten,’ verduidelijkte hij verontschuldigend.
De oude lijkschouwer bromde. ‘Ik dacht dat zo langzamerhand iedereen van het korps mij wel kende.’
De Cock glimlachte beminnelijk. Daarna gebaarde hij achter zich. ‘De bewoonster,’ zei hij zakelijk. ‘Ze werd een half uurtje geleden gevonden door de buurvrouw van de tweede etage. Ze moest boodschappen doen, kwam langs het portaal en vond het vreemd dat de krant nog voor de deur lag en de melk niet was weggehaald.’
Dr. Den Koninghe knikte begrijpend. ‘Goed dat er buurvrouwen zijn,’ grapte hij wat wrang.
Hij liep langs De Cock naar het lijk in de fauteuil. Halverwege bleef hij staan, draaide zich om, stijf, verschrikt. Zijn mond hing half open. Uit zijn gezicht was alle kleur verdwenen. ‘Dat… eh, dat is… eh, dat is zuster De Mirabeau,’ stamelde hij onthutst. ‘Kent u haar?’
De oude dokter knikte traag. ‘Ze is… eh, ze was hoofdzuster aan het Wilhelmina Gasthuis. In de kliniek van professor Van Lijnschoten. Ik heb haar daar dikwijls ontmoet. Een bekwame vrouw, een heel bekwame vrouw…’ Hij draaide zich om, liep op de dode toe. Zijn stap was onzeker. ‘Verschrikkelijk,’ lispelde hij, ‘verschrikkelijk.’
De Cock kwam naast hem staan, wees naar de donkere plekken in het blonde haar. ‘Ze is op het hoofd geslagen,’ zei hij strak. ‘Meerdere malen, schat ik. Ik heb ver weg bloedspatten gezien. Aan het plafond en tegen de wand. Het hersenletsel lijkt mij dodelijk.’
Dr. Den Koninghe staarde voor zich uit. Hij scheen hem niet te horen. ‘Wat heeft dat nu voor zin,’ stamelde hij hoofdschuddend. ‘U bedoelt haar dood?’
De oude dokter keek naar hem op. ‘Ze was een lieve vrouw,’ riep hij ineens fel, ‘een lieve en bovenal zorgzame vrouw, die haar hele leven niets anders heeft gedaan dan zieke mensen verpleegd.’ Hij schudde het hoofd, gebaarde wild voor zich uit. ‘Is moord haar beloning?’
De Cock slikte. Hij wist met de oude, verbitterde dokter niet goed raad. Het viel zo buiten de routine. ‘Ik zal mijn uiterste best doen haar moordenaar te pakken,’ zei hij wat onzeker. ‘Het is het enige dat ik voor haar kan doen.’
Dr. Den Koninghe verschoof zijn brilletje. ‘Haar moordenaar,’ zei hij vaag, ‘haar moordenaar moet een heel dwaas man zijn.’ De Cock keek hem verwonderd aan.
‘Dwaas… hoezo?’
De oude dokter wuifde het weg. ‘Vraag morgen na de sectie dr. Rusteloos naar het wapen,’ zei hij ineens vriendelijk. ‘Misschien dat hij er iets van zeggen kan.’
De Cock knikte. ‘En het tijdstip van overlijden?’
De oude lijkschouwer antwoordde niet, scheen hem opnieuw niet te horen. Hij stond zwijgend voor de dode vrouw. Plotseling boog hij zich iets naar voren en drukte de oogleden toe. Het viel hem zwaar. Zijn gezicht zag grauw. Zijn onderlip trilde. ‘Vaarwel, Georgette,’ lispelde hij zacht. ‘Vaarwel.’
Het was nauwelijks hoorbaar. Hij bleef nog even staan, rechtop, stijf, verkrampt. Toen draaide hij zich om en liep zonder iets te zeggen de kamer uit.