Выбрать главу

‘Wat is er?’

De Cock streek met zijn hand door het grijze haar.

‘Ben Kreuger heeft zo juist de vingerafdrukken uit het kamertje van zuster De Mirabeau geïdentificeerd.’

‘En?’

‘Ze zijn van Maarten Jan Boucharde.’

De ogen van Vledder begonnen te glinsteren. ‘Maar natuurlijk,’ riep hij uit, ‘dat briefje… dat “Oude Scha”… dat heeft niets met een of andere tipgever te maken. Dat was een verzinsel. “Oude Scha” was niet “Oude Schalkwijk”, zoals hij jou op de mouw speldde, en het was ook geen code voor de cijfercombinatie van de safe… maar het adres van zuster De Mirabeau., Oude Schans 10.’ Hij hijgde zwaar. ‘Nogal wiedes dat hij dat briefje wilde laten verdwijnen. Het had ons direct naar de plaats van zijn misdrijf gevoerd.’ Hij grinnikte vrolijk, opgewekt. ‘Verdomme, zeg,’ riep hij blij. ‘Zo gauw hebben we nog nooit een zaak opgelost. We hadden de moordenaar al in de cel voordat de moord was ontdekt. Fantastisch.’

Hij sloeg van louter enthousiasme met de vlakke hand op zijn bureau. ‘Gewoon fantastisch.’

De Cock stond van zijn stoel op en begon door de grote recherchekamer te stappen. Zijn gezicht vol diepe plooien stond ernstig. Hij deelde het enthousiasme van zijn jonge collega niet. Het was alles te eenvoudig, te simpel. Hij had moeite erin te geloven. Tijdens zijn lange loopbaan bij de recherche had hij vele schier onontwarbare mysteries tot een oplossing gebracht. Het succes was nooit gemakkelijk gekomen. Bij het bureau van Vledder bleef hij staan. ‘Ik wil toch nog wat meer wéten van die meneer Van Flaenderen. Zijn afkomst, antecedenten. Kijk eens na wat je van hem vinden kunt.’

De jonge rechercheur keek wat verward op. ‘Dat is helemaal niet belangrijk meer.’

De Cock staarde langs hem heen. ‘Misschien,’ zei hij peinzend. ‘Misschien niet.’ Hij aarzelde even. ‘Probeer ook eens na te gaan of er in het verleden van zuster De Mirabeau iets is dat mogelijk enig licht kan werpen op haar plotselinge dood. Het zou een wraakoefening kunnen zijn. Misschien heeft ze eens iemand een verkeerde injectie gegeven… of iets van dien aard. Je weet het nooit.’

Vledder schudde het hoofd. ‘Wat heeft dat nog voor zin?’ Er lag een duidelijke wrevel in zijn stem. ‘Dat is allemaal werk voor niets. Het is een duidelijk geval van roofmoord.’

De Cock keek hem aan. ‘Is het dat?’

Vledder gebaarde wat ongeduldig. ‘Natuurlijk is het dat,’ riep hij geëmotioneerd. ‘Alles wijst erop. Maarten Jan Boucharde dacht bij de alleenwonende vrouw iets te vinden en is op zoek gegaan. Toen zuster De Mirabeau hem daarbij in de weg stond, sloeg hij haar de hersens in.’

‘Zo simpel?’

Vledder knikte nadrukkelijk. ‘Ja…, zo simpel.’

De Cock glimlachte beminnelijk.

‘En om het ook voor ons allemaal heel eenvoudig te houden, liet dezelfde man die het aandurfde in zijn eentje een bank te kraken, overal zijn “vingertjes” achter.’ Hij zweeg even. ‘Mag ik je erop wijzen dat Maarten Jan Boucharde nog nooit op “vingers” is gevangen.’

Vledder keek op. De sarcastische toon van zijn oude leermeester was hem niet ontgaan. Hij besefte ineens dat hij in zijn enthousiasme de zaak wat te optimistisch had bezien, te gretig de voor de hand liggende oplossing had aangegrepen. Het duurde even voor hij zijn teleurstelling had verwerkt.

‘Okee,’ zei hij wat benepen. ‘Ik zal zien wat ik over hen te weten kan komen.’

Maarten Jan Boucharde zag bleek. Zijn lange, slanke vingers woelden door het warrige, blonde haar. De blauwgrijze ogen dwaalden onrustig door het kleine kamertje. De Cock keek hem aan, zocht naar een opening voor het gesprek. Hij had zich op het verhoor moeten voorbereiden. Zo hoorde dat, zo stond het in de lijvige handboeken die nijvere commissarissen in ruste hadden bijeengeschreven. Hij had het niet gedaan. Hij deed het nooit. Hij vroeg gewoon wat zijn hart hem ingaf. ‘Ken je zuster De Mirabeau?’ Hij wachtte het antwoord niet af, diepte uit een van de zakken van zijn colbert een verfomfaaid pakje sigaretten en schoof het de jonge inbreker toe. ‘Een aardige vrouw leek ze me. Ze hield van Brahms.’

Hij streek een lucifer aan en hield de jongeman het vlammetje voor. ‘Hou jij van Brahms?’

De jonge inbreker plukte een sigaret uit het pakje en zoog zijn longen vol rook. Het deed hem goed. Hij kalmeerde zichtbaar. ‘Wie is Brahms?’

De Cock glimlachte. ‘Een componist.’

‘Nooit van gehoord.’

De Cock maakte een onverschillig gebaar. ‘Hij is dood,’ zei hij achteloos. ‘Dood… net als zuster De Mirabeau.’

De jonge inbreker keek hem aan, strak, bijna vijandig. ‘Nou en…?’ De Cock tuitte zijn lippen. ‘Ik dacht dat ’t je zou interesseren.’ ‘Geen barst.’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Ze woonde op de Oude Schans,’ ging hij onverstoorbaar verder. ‘Op nummer tien. Een onooglijk krot. Een kamer met twee ramen aan de straat, een zijkamertje waar je je nauwelijks kon keren en een peuterig keukentje. Dat was alles. Meer had ze niet. Maar misschien was ze er gelukkig… met haar oude pick-up, Brahms en een heer die zo nu en dan op visite kwam.’ Hij pauzeerde even, streek met zijn pink over de rug van zijn brede neus.

‘Maarten Jan…, was ze gelukkig?’

De jonge inbreker ontweek zijn blik. ‘Hoe weet ik dat?’ vroeg hij zacht.

De Cock boog zich iets naar hem toe. ‘Je kende haar toch,’ sprak hij fluisterend. ‘Je kwam toch bij haar. Geregeld. We hebben de afdrukken van je vingers overal gevonden… op de pannen in de keuken, in het zijkamertje en op de deurtjes van het dressoir.’ Hij zweeg even, veranderde van toon. ‘Maarten Jan…, waarom sloeg je haar de hersens in?’

De jonge inbreker antwoordde niet. Hij liet zijn hoofd op de handen zakken.

De Cock verkrampte. Het beeld van de vermoorde vrouw drong zich onweerstaanbaar aan hem op. Het tastte zijn zelfbeheersing aan en maakte hem woedend. Hij greep de jonge inbreker bij het blonde haar en tilde het hoofd omhoog. ‘Waarom sloeg je haar de hersens in?’ Zijn stem snerpte door het verhoorkamertje. ‘Was dat nodig? Waren haar spaarcentjes je niet genoeg?’ Maarten Jan Boucharde keek de oude rechercheur aan. Alle weerstand leek bij hem weggeëbd. Zijn gezicht zag grauw. De ogen stonden groot en angstig. In de ooghoeken welden tranen. ‘Nee,’ zei hij hoofdschuddend, ‘nee.’

De Cock voelde het haar tussen zijn vingers glijden. ‘Wat “nee”?’ brieste hij.

‘Ik deed het niet.’

‘Wat niet?’

‘Ik sloeg haar niet. Ze was al dood.’

De Cock stond langzaam op. Hij stak zijn brede kin vooruit, streek met zijn hand langs zijn nek. Zijn gevoelens waren wat onduidelijk, verward.

Er was iets in de jonge Boucharde dat hem aantrok, dat hem herinnerde aan zijn eigen onstuimige jeugd. Hij kwam er niet van los. De sympathie bleef, maakte hem onzeker, knaagde aan de waarde van zijn oordeel. ‘Ze was al dood?’

Maarten Jan Boucharde keek op en knikte. In zijn grijsblauwe ogen lag een smekende uitdrukking. ‘U moet mij geloven, meneer De Cock.’

De grijze speurder trok zijn lippen samen. ‘Waarom?’ vroeg hij scherp.

De jonge inbreker keek hem verbijsterd aan. ‘Waarom…’ herhaalde hij onthutst, ‘waarom? Omdat het zo is… omdat ik het niet heb gedaan. Ik was het niet. Ik heb haar niet vermoord. Ik heb nog nooit iemand vermoord. Ik zou het niet kunnen… ik zou het nooit kunnen doen. Ik… ik… eh…’ Hij strekte zijn hand naar de grijze speurder uit. ‘U moet mij geloven.’

De Cock zuchtte diep. ‘Hoe kwam je binnen?’ vroeg hij vermoeid.

‘Gewoon… door de deur.’

‘De deur van haar woning?’

‘Ja.’

‘Die was niet op slot?’

‘Nee.’

‘Dat weet je zeker?’

‘Absoluut. Ik heb eerst geklopt. Toen niemand reageerde, heb ik de deur opengedaan.’