‘Zonder sleutel, zonder braak?’
‘Ik heb gewoon de kruk omgedraaid. Dat is alles. De deur gaf mee en ik ging naar binnen.’
‘En toen?’
De jonge inbreker keek voor zich uit. ‘Toen… toen vond ik haar. Ze zat in de fauteuil bij de haard.’ Hij sprak zacht, bijna fluisterend, met een vreemde, wat nerveuze ondertoon. ‘Het was alsof ik plotseling verlamde,’ ging hij trillend verder, ‘of mijn hart stilstond. Zo verschrikkelijk was het… zo afgrijselijk. Ze staarde mij met haar dode ogen aan, steeds, waar ik ook ging, alsof het mijn schuld was… alsof het mijn schuld was dat ze daar zo zat.’ Hij sloeg zijn handen voor het gezicht. ‘Ik kon het niet zien.’ Hij schreeuwde. ‘Ik kon die ogen niet verdragen.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Wat heb je toen gedaan?’ De jonge inbreker reageerde niet direct. Hij keek de oude speurder aan, onderzoekend, een sluwe blik in de ogen. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij aarzelend.
De Cock gebaarde nonchalant voor zich uit. ‘Aan die blik… aan die dode ogen?’
‘Niets…, ik heb mij omgedraaid. Er lag overal rommel op de vloer. De kasten stonden open. De laden waren uit het dressoir getrokken.’
‘Iemand had gezocht.’
‘Ja, duidelijk.’
De Cock ging weer zitten. Hij hield zijn blik strak op de jonge inbreker gericht.
‘Maarten Jan…, waar zocht jij naar?’
De jongeman likte aan zijn droge lippen. ‘Dat… eh, dat wist ik niet.’
De Cock grijnsde. ‘Je zei toch dat ik je moest geloven?’ Maarten Jan gebaarde heftig. ‘Natuurlijk moet u mij geloven,’ riep hij plotseling fel. ‘Dat is mijn enige kans. Ik weet best hoe ik ervoor sta. Ik ben niet gek.’ Het bloed steeg naar zijn hoofd, kleurde zijn bleke wangen. ‘Een ieder zal denken dat ik het was… dat ik dat mens heb vermoord.’ Hij zweeg even, kauwde nerveus op zijn onderlip. ‘Dat mag. Ze mogen denken wat ze willen. Dat kan me niets schelen. Maar zo gauw als ú het denkt… dan ben ik verloren.’
De Cock keek hem vragend aan. ‘Als ik het denk?’
De jongeman knikte strak. ‘Vanaf dat moment zult u ophouden naar de werkelijke moordenaar te zoeken.’
De Cock glimlachte fijntjes. ‘Op het moment dat ik ophoud met zoeken, heb ik de ware moordenaar gevonden. Jouw bezorgdheid is ongegrond. Tenzij…’ Hij stokte, maakte zijn zin niet af. De jonge inbreker keek hem gespannen aan. ‘Tenzij… wat?’ De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Tenzij ik de ware moordenaar al heb gevonden… tenzij jij “dat mens” de hersens insloeg.’ Maarten Jan Boucharde kwam met een ruk overeind. Alle kleur was uit zijn gezicht verdwenen. Hij staarde de oude rechercheur verwilderd aan. ‘Ik was het niet… ik was het niet. Dat zei ik toch.’ Zijn stem sloeg over. ‘Ik heb haar niet vermoord. Ze was al…’
De Cock liet hem een tijdje begaan, keek naar de lange, slanke handen, die trillend langs het lichaam hingen en vroeg zich af of zij het moordwapen hadden vastgehouden, de dodelijke slagen hadden toegebracht.
‘Ga zitten,’ gebood hij.
Maarten Jan Boucharde zakte terug op zijn stoel. Hij leek kalmer, rustiger, bijna apathisch.
‘Wat kwam je bij haar doen?’
‘Ik moest haar spreken.’
‘Je kende haar?’
‘Ja.’
‘Hoe?’
‘Ze schreef me een brief.’
De Cock trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een brief?’ vroeg hij ongelovig.
‘Ja.’ De jonge inbreker zuchtte. ‘Het klinkt misschien wat gek, maar toch is het zo. Een week of vijf, zes geleden kreeg ik plotseling een brief van mevrouw De Mirabeau. Ze schreef dat ik gauw eenentwintig jaar zou worden en verzocht mij naar haar woning aan de Oude Schans te komen. Ze had mij een belangrijke mededeling te doen.’
‘En je had voordien nooit van een mevrouw De Mirabeau gehoord?’
‘Nee.’
‘Waar woon je?’
‘Aan de Kromboomsloot.’
‘Bij je ouders?’
De jonge inbreker schudde wat droef het hoofd. ‘Die wonen in de Oostzaanstraat. Ik ben al bijna twee jaar bij hen weg.’ ‘Kwam die bewuste brief met de post?’
‘Nee, hij werd bezorgd.’
‘Door wie?’
De jongeman spreidde beide armen. ‘Dat weet ik niet. Ik vond hem in de bus. Maar er was geen zegel, geen poststempel en geen adres.’
De Cock keek verwonderd op. ‘Geen adres?’
‘Nee. Alleen mijn naam. En die was goed. Dat gebeurt niet vaak. “Boucharde” is een moeilijke naam. De meeste mensen schrijven hem verkeerd.’
De Cock knikte begrijpend. ‘Heb je die brief nog?’
De jonge inbreker schudde traag het hoofd. ‘Ik heb hem na een paar dagen verscheurd. Ik heb alleen het adres aan de Oude Schans op een kladje geschreven.’
‘Dat kladje dat wij…?’
De jonge inbreker knikte. ‘Het was stom. Ik had ook dat moeten verscheuren.’ Hij boog het hoofd, zakte weg in gepeins. ‘Wat was de mededeling?’
Maarten Jan Boucharde keek gestoord op. ‘Mededeling?’ De Cock knikte. ‘Ze had je toch een belangrijke mededeling te doen?’
De jonge inbreker zuchtte. Over zijn bleek gezicht gleed een trieste glimlach. ‘Ik zal het nu nooit meer weten.’
‘Heeft ze niets gezegd?’
De jonge inbreker schudde droef het hoofd. ‘Ik moest wachten tot mijn verjaardag.’
‘En dat is?’
‘Morgen… morgen word ik eenentwintig.’
De Oostzaanstraat… een van die vele eentonige, grauwe straten in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt met sombere, kazerneachtige huizen en benarde woningen aan een zwart betegeld trappenhuis.
De Cock trok zich aan de ijzeren leuning omhoog. Op de derde etage bleef hij staan, hijgde nog wat na en klopte. Toen de deur werd opengedaan, walmde de geur van drogend wasgoed hem tegemoet. In de deuropening stond een klein, vaal, afgetobd vrouwtje van een onbestemde leeftijd. Het zwarte haar hing piekerig langs haar gezicht en door een van haar sloffen stak een teen. Ze veegde haar weke washanden af aan een morsig schort en keek vragend omhoog.
‘Mevrouw Boucharde?’
‘Ja, dat ben ik.’
De oude speurder lichtte beleefd zijn hoedje. ‘Mijn naam is De Cock,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik ben rechercheur van politie.’ ‘Rechercheur?’
De Cock knikte. ‘Ik kom voor Maarten Jan.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Die woont hier niet meer,’ zei ze kortaf. ‘Hij is het huis uit. En ik weet ook niet waar hij uithangt.’ De Cock aarzelde even. ‘Hij… eh, hij zit bij mij,’ zei hij zacht. ‘In de Warmoesstraat.’
Ze wreef met de rug van haar hand langs haar neus. ‘Is het weer zover?’ Ze snoof verachtelijk. ‘De fijne meneer… moest zo nodig op eigen benen… hield het thuis niet meer uit. Wat heeft hij nu weer uitgespookt?’
De Cock antwoordde niet op haar vraag. ‘Ik wil eens met u praten,’ zei hij ontwijkend. ‘Maarten Jan heeft zeer lovend over u gesproken.’ Het was een leugentje om de vrouw mild te stemmen. Ze schuifelde voor hem uit naar de woonkamer. ‘Het kan ook niet anders,’ sprak ze gelaten. ‘Ik ben altijd goed voor hem geweest.’ Ze gebaarde naar een smoezelige fauteuil. ‘Hij wilde zelf weg. Van mij had hij mogen blijven.’
De Cock nam plaats. ‘Hebt u nog meer kinderen?’
Ze schoof een stapeltje strijkgoed opzij en ging tegenover hem op de bank zitten. ‘Ik heb er zeven,’ zei ze met een diepe zucht. ‘Allemaal jongens.’ Ze telde ze af op haar vingers.
‘Mijn twee oudsten zijn getrouwd. Dan heb ik nog een jongen op de vaart. Eén werkt er op een fabriek. De twee jongsten zijn nog op school.’
De Cock keek haar onderzoekend aan. ‘En Maarten Jan?’ Er gleed een glimlach van vertedering over haar gezicht. ‘Maarten Jan is altijd al een buitenbeentje geweest. Een vreemde jongen met heel vreemde ideeën. Hij wilde nooit zoals de anderen. Altijd wat anders. Toen hij van de lagere school kwam, wilde hij verder leren. Ik had nog nooit een van mijn kinderen laten leren. Mijn man zei: ‘Jongen, als je koppie hebt mag je.’ ‘En?’