Ze maakte een mistroostig gebaar. ‘Hij had het koppie niet.’ ‘Jammer.’
Ze knikte, haalde haar smalle schouders op. ‘Misschien was het ook wat anders. Ik weet het niet. Plotseling gaf hij er de brui aan. Bleef weg van school. Vanaf die tijd is het ook misgegaan. Begrijpt u, niet werken, wel centen.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Wij zijn ze nooit in het slechte voorgegaan, meneer. Mijn man niet en ik niet. Mijn man heeft zijn hele leven altijd hard gewerkt. Hij nam het niet.’
‘Wat niet?’
‘Dat lanterfanten.’
‘Ruzies?’
Ze knikte traag. ‘Vechten, meneer… bij het leven af. En daar zit je dan als moeder tussen.’ Ze slaakte opnieuw een diepe zucht. ‘Ik had hem graag bij mij gehouden… tot hij zijn bestemming had gevonden. Het ging niet. Ik heb hem moeten laten gaan.’ Ze streek een plukje achter haar oor en keek op. Over haar vale wangen gleed een traan. ‘Wat heeft hij gedaan, meneer?’ De Cock ontweek haar blik. ‘Wordt er weleens naar hem gevraagd?’
‘Door wie?’
De Cock wuifde in de ruimte. ‘Mensen die contact met hem zoeken.’
Haar hand tastte naar haar hoofd. ‘Laatst… een week of wat geleden, was hier een vrouw. Een mens van een jaar of veertig. Zo schat ik haar. Ze kwam me vaag bekend voor, alsof ik haar al eens eerder had gezien. Ik dacht dat ze van de reclassering was, begrijpt u, zo’n type was het.’
De Cock schoof naar het puntje van zijn stoel. ‘Wat wilde ze?’ ‘Ze vroeg naar Maarten Jan. Ik zei tegen haar dat de jongen niet meer bij mij in huis was. Ze leek erg teleurgesteld; bleef bij de deur aarzelen. ‘Ik moet hem spreken,’ zei ze, ‘het is erg belangrijk.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik haar naar dat cafeetje aan de Achterburgwal gestuurd. Bij de Barndesteeg. Ik had gehoord dat Maarten Jan daar weleens kwam.’
De Cock knikte nadenkend voor zich uit. ‘Heeft ze haar naam genoemd?’
‘Nee.’
‘Hoe zag ze eruit? Ik bedoel, kunt u een beschrijving van haar geven?’
Mevrouw Boucharde maakte een hulpeloos gebaar. ‘Een knappe vrouw. Zoals ik al zei een jaar of veertig. Blond, slank, een beetje “bazig”, als u begrijpt wat ik bedoel. Of ze het altijd voor het zeggen had.’
De Cock streek met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik begrijp het,’ zei hij toonloos.
Mevrouw Boucharde keek naar hem op. Een lichte onrust maakte zich van haar meester. Ze schoof heen en weer, knipperde met haar ogen. ‘Wat is er met die vrouw?’
‘Ze is dood.’
‘En wat heeft Maarten Jan daarmee te maken?’
De Cock stond op. ‘Dat… mevrouw Boucharde, ben ik bezig te onderzoeken.’
4
Vledder liep de oude speurder in de recherchekamer tegemoet. ‘Waar zat je?’ vroeg hij ongeduldig. ‘Ik heb overal naar je gezocht.’
De Cock slingerde zijn hoedje naar de kapstok en trok zijn jas uit. ‘Zeg niet dat je ongerust was,’ reageerde hij schamper. Vledder maakte een grimas. ‘Ik moet naar het sectielokaal aan de Overtoom. Dr. Rusteloos begint over een uurtje. Ik wil weten of je nog bijzondere wensen hebt.’
De Cock haalde zijn schouders op. ‘Het moordwapen…, dat is feitelijk het enige dat mij interesseert. O ja, nog wat, dring aan op een toxicologisch onderzoek.’
Vledder keek hem verbaasd aan. ‘Toxicologisch onderzoek… ze is toch niet vergiftigd?’
De Cock schudde zijn hoofd. ‘Ik wil weten of ze verdovende middelen gebruikte.’
‘Oké, ik zal het dr. Rusteloos vragen.’
De Cock ging weer achter zijn bureau zitten. ‘Ben je nog iets te weten gekomen over het slachtoffer?’
Vledder schudde droef het hoofd. ‘Zuster De Mirabeau had alleen maar deugden.’
De Cock schoof zijn onderlip vooruit. ‘Dat is zielig… voor een vrouw.’
Vledder lachte. ‘In ernst… ze was een voorbeeld voor iedere verpleegster. Koel, knap, kundig, trouw en attent. Voeg daarbij de liefde en de toewijding van een Florence Nightingale… en je hebt een totaalbeeld van zuster De Mirabeau.’
De Cock trok een vies gezicht. ‘… En ze legde een koele hand op het klamme voorhoofd van de zieke…’ declameerde hij spottend.
Vledder keek hem aan.
‘Je begrijpt het niet,’ zei hij ernstig.
‘Zuster De Mirabeau was echt een voorbeeld. In de kliniek waar ze werkte, heerste grote verslagenheid. Het bericht van haar dood was als een bom ontploft. Men kon het eenvoudig niet vatten.’
‘Heb je professor Van Lijnschoten gesproken?’
‘Die was er niet. Hij hield ergens een lezing, geloof ik. Ik heb hem in ieder geval niet kunnen bereiken. Ik heb toen gewoon met deze en gene een praatje gehouden.’
De Cock knikte begrijpend. ‘En Charles van Flaenderen?’ ‘Bij het politieblad was niets van hem bekend. En ook in onze administratie is niets over hem te vinden. Omdat ik naar het Wilhelmina Gasthuis ging, heb ik Van Dijk gevraagd of hij even voor ons op pad wilde.’
‘En?’
‘Ik heb nog niets van hem gehoord. Hij zou ons bellen zo gauw hij iets wist.’
De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Als de jonge Boucharde de dader niet is… en in mijn hart ben ik bereid dat te geloven… dan wordt het nog een verrekt moeilijke zaak.’
Vledder gniffelde. ‘Als hij de dader niet is. Zie je, ik heb er nog eens over nagedacht. Alleen het feit dat Maarten Jan zo stom was, op de plaats van het delict zijn vingerafdrukken achter te laten… maakt hem toch niet onschuldig?’ Het klonk schamper, bijna spottend.
De Cock keek hem aan; reageerde niet. De telefoon op het bureau rinkelde.
Vledder nam de hoorn op en luisterde. Het gesprek duurde nog geen halve minuut. Toen de jonge rechercheur de hoorn teruglegde, glom in zijn blauwe ogen iets van triomf.
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Wie was het?’ ‘Robert Antoine van Dijk. Hij deed verslag van zijn onderzoek.’ ‘Nou?’
‘Charles van Flaenderen… de vriend van zuster De Mirabeau… is onderdirecteur van de IJsselsteinse Bank.’
Rechercheur De Cock schuifelde langs de stalen bureaus naar het verhoorkamertje. Het nieuws over de heer Charles van Flaenderen had hem geschokt. Het was een nieuwe ontwikkeling en zoals Vledder terecht had opgemerkt, opnieuw een aanwijzing dat Maarten Jan Boucharde wel degelijk iets met de moord op Georgette de Mirabeau uitstaande had.
De jonge inbreker lag half over het tafeltje geleund. Hij scheen te slapen; zijn hoofd rustend op zijn armen. Hij keek op toen de grijze speurder binnenkwam.
‘Ik was bij je moeder,’ begon De Cock.
De jonge Boucharde kwam overeind. Om zijn mond lag een wrevelige trek. ‘Waarom,’ vroeg hij bits. ‘Het oude mens heeft hier niets mee te maken.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op. ‘Je bent nog minderjarig,’ zei hij gelaten. ‘Het was mijn plicht haar in te lichten.’
De jongeman knikte traag. ‘Wat zei ze?’
‘Dat je altijd al een bijzondere jongen bent geweest.’ ‘Een bijzondere jongen?’
‘Ja, moeilijk, anders dan de anderen.’
Boucharde lachte schamper. ‘Omdat ik geen havenarbeider wilde worden.’
‘Wie is er havenarbeider?’
‘Mijn vader.’
De Cock keek hem niet begrijpend aan. ‘Wat is daar voor verkeerds aan?’
Maarten Jan schudde het blonde hoofd. ‘Niets… helemaal niets,’ antwoordde hij ontwijkend. ‘Een eerbaar beroep.’
De grijze speurder keek hem strak aan; hij beluisterde de cynische ondertoon.
‘Het was je vaders schuld niet dat je als student mislukte.’ De jonge inbreker blikte terug, fel, vijandig. In zijn blauwgrijze ogen blonk haat. ‘Ik ben niet mislukt,’ siste hij.
‘Hoe noem je dat dan?’
‘Ik koos bewust voor de misdaad.’
De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Een mens vervalt tot misdaad. Van keuze is geen sprake.’