Выбрать главу

De jonge inbreker sprong op. ‘Ik koos.’ Hij schreeuwde met ’n verwrongen mond. ‘Ik koos.’

De Cock reageerde niet onmiddellijk. Hij gaf zichzelf de rust, een opkomende woede te onderdrukken. ‘Ga weer zitten,’ zei hij kalm. ‘Als het werkelijk een keuze was, dan kan ik hem niet bewonderen.’

De accolades rond zijn brede mond plooiden zich tot een glimlach. ‘Misdaad loont niet… dat is een axioma.’ Hij zweeg even; boog zich naar voren. ‘Wie is Charles van Flaenderen?’ De jonge inbreker keek op. ‘Charles van Flaenderen?’ ‘Ja.’

‘Nooit van gehoord.’

De Cock zuchtte. Hij wreef met duim en wijsvinger in de ooghoeken. Het was een vermoeid gebaar. ‘Maarten Jan… wie verschafte jou inlichtingen over het interieur van de IJsselsteinse Bank… het alarmsysteem, de tijdklokken, de combinaties van het cijferslot?’

De jonge inbreker slikte. Zijn dunne adamsappel wipte op en neer. Het was voor het eerst tijdens het verhoor dat zijn wat arrogante houding week, plaats maakte voor onrust, onzekerheid. De Cock drong aan. Opnieuw welde de woede in hem op. Hij sloeg met zijn vuist op het tafeltje. ‘Heb je mijn vraag niet gehoord?’ Zijn zware stem dreunde tegen de wanden. De jonge inbreker plukte aan zijn trui. ‘Ik heb u gehoord,’ zei hij timide.

‘Nou… van wie kwamen de inlichtingen?’

Maarten Jan Boucharde liet het hoofd zakken. ‘Dat… dat zeg ik niet.’

In zijn oude regenjas, de ceintuur als een touw om zijn middel geknoopt, slenterde De Cock door de Lange Niezel. Hij grijnsde vriendelijk tegen Blonde Rietje, een wat gezet, maar beeldschoon animeervrouwtje, die aan de arm van een schichtige heer wiegelend voorbijschoof.

Hij had het verhoor van de jonge Boucharde afgebroken en hem zonder veel plichtplegingen beneden naar zijn cel gebracht. ‘Ik ben een inbreker, meneer De Cock, geen moordenaar.’ Dat had de jongen hem gezegd toen hij de celdeur achter hem dichtdrukte. De woorden drongen zich aan hem op, dreunden tegen zijn schedeldak. Rond zijn brede mond speelde een grijns. Ik ben een inbreker, geen moordenaar. Het klonk heel pathetisch, indrukwekkend. Maar het was een loze kreet. Niemand was van nature goed of slecht. Niemand werd als inbreker of moordenaar geboren. Het waren de omstandigheden die bepaalden wat iemand was of werd. De Cock staarde voor zich uit. Welke omstandigheden hadden Maarten Jan Boucharde gevormd, zijn daden bepaald? Hij slenterde verder, via de Oude Kennissteeg naar de Achterburgwal. Op de hoek van de Barndesteeg schoof hij het stille cafeetje van Lowietje binnen.

Lowietje, vanwege zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meest Smalle Lowietje genoemd, begroette de grijze speurder uitbundig. ‘Een tijd niet gezien,’ kirde hij. Zijn spichtig muizesmoeltje glom van genegenheid. Hij beschouwde de oude rechercheur als zijn persoonlijke vriend. ‘Ik dacht dat je mij was vergeten… dat je de weg naar Lowietje niet meer kon vinden.’ De Cock kneep beide ogen even dicht. ‘Blindelings,’ lachte hij. ‘Ik ga gewoon op de geur af.’ Hij schuifelde naar het einde van de bar en hees zijn zwaar bovenlijf op een kruk. ‘Hoe is het… heb je nog?’

Smalle Lowietje trok een verongelijkt gezicht. ‘Wat dacht u?’ Hij dook onder de tapkast en kwam weer boven met een fles pure Franse cognac, ‘Napoleon’. Hij hield haar omhoog en tikte met een kromme vinger op het vergulde etiket. ‘Zolang ik dit etablissement beheer,’ sprak hij gedecideerd, ‘zal die fles altijd voor u klaar staan.’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Lowietje,’ grinnikte hij, ‘je maakt mij verlegen.’

De smalle caféhouder schonk in. ‘Dat het u wel moge bekomen.’ De Cock hield het hoofd iets schuin, beluisterde de gedragen toon waarop Lowietje sprak. ‘Het zij zo,’ reageerde hij plechtig. Hij nam het bolle glas op, schommelde het zachtjes in de hand en snoof. Op zijn gezicht vol groeven verscheen een glans van opperste verrukking. Omzichtig nam hij een slokje en liet het vocht genietend langs zijn dorstige keel glijden. ‘Weet je, Lowie,’ sprak hij zacht, peinzend. ‘Als alle mensen hun tijd alleen maar zouden verdoen met het nuttigen van een goed glas cognac… misschien waren ze dan minder wraakzuchtig.’ De tengere caféhouder staarde hem aan. ‘Dat is een mooie gedachte,’ zei hij dromerig. ‘Een hele mooie gedachte.’ De Cock nam het glas van de mond, omklemde het met beide handen en zette het zachtjes voor zich neer. Het was een teder, bijna devoot gebaar. De grijze speurder hield van cognac en genoot intens van de schaarse momenten die de misdaad hem vergunde in het schemerige, intieme lokaaltje van Lowie door te brengen. ‘Schenk nog eens in.’

Smalle Lowietje gehoorzaamde met de haast en de toewijding van een geboren kastelein.

‘Hoe is het aan de Warmoesstraat?’ vroeg hij belangstellend. De Cock streek met zijn hand door het grijze haar. De vraag van de caféhouder trok hem uit een zoete verdoving, kwakte hem onzacht terug in de werkelijkheid. ‘Het is druk aan de Kit,’ mompelde hij. ‘Druk… zoals altijd. Ik begin langzaam te geloven…’ Hij maakte zijn zin niet af, veranderde wat bruusk van toon. ‘Waar woont Boucharde?’

‘Boucharde?’

De Cock knikte. ‘Een jong krakertje… een jaar of twintig.’ Smalle Lowietje staarde langs hem heen. ‘Zoek je hem?’ Het klonk wat achterdochtig. ‘Dat is niet meer nodig.’ Over het muizegezichtje gleed een glimlach. ‘Je hebt hem al?’ De Cock antwoordde niet. Hij nipte aan zijn cognac; speelde met het glas in zijn hand.

‘Heb je hem weleens een brief laten bezorgen?’

De caféhouder keek op. Verrast. In zijn fletsgrijze ogen blonk wantrouwen. ‘Als ik… eh, als ik “nee” zeg?’ vroeg hij weifelend.

De Cock glimlachte. ‘Dan lieg je, Lowie. En waarom zou je dat doen?’

‘Als de jongen er kwaad mee kan.’

De Cock schudde het hoofd. ‘Die jongen kan er geen kwaad mee. Ik wil alleen maar weten van wie de brief kwam.’ Lowietje likte aan zijn droge lippen. ‘Van een vrouw.’ ‘Wat voor een vrouw?’

Lowietje gebaarde wat onzeker in de ruimte. ‘Een vrouw… een nette vrouw… een jaar of veertig. Misschien ook wat jonger. Ze zag er nog appetijtelijk uit, herinner ik mij.’ Hij kneep zijn ogen half dicht. ‘Weet je, zo’n beetje koel aan de buitenkant, maar…’ De Cock wuifde het weg. ‘Wat zei ze?’ vroeg hij zakelijk. Lowietje zuchtte. ‘Ze vroeg net als jij waar Boucharde woonde.’ ‘En?’

De caféhouder schudde het hoofd. ‘Ik heb haar het adres niet gegeven. Dat doe ik nooit aan vreemden. Ik vroeg wat ze van die jongen wilde. Toen haalde ze een brief uit haar tasje en vroeg mij of ik kon zorgen dat Boucharde hem kreeg.’ ‘En dat heb je gedaan?’

‘Ja… mag dat niet?’

De Cock glimlachte. ‘Zolang je nog geen bedreiging voor de PTT vormt.’

Smalle Lowietje keek hem wat verward aan. Het grapje ging hem voorbij. ‘Waar heb je die jongen voor?’ vroeg hij bezorgd. De Cock antwoordde niet direct, staarde in zijn glas. Hij bepeinsde wat hij aan de caféhouder kwijt kon.

‘Er is een vrouw vermoord,’ zei hij aarzelend, ‘aan de Oude Schans.’

Lowietje verkrampte. ‘Heb je hem daarvoor gearresteerd?’ De Cock keek de caféhouder schuin, onderzoekend aan. Er was iets in de houding van de Smalle dat hem bevreemdde. ‘Is… eh, is dat niet goed?’ vroeg hij weifelend, half spottend. Lowietje zwaaide met zijn armen. ‘Niet goed… niet goed?’ stotterde hij onthutst. ‘Natuurlijk is het niet goed. Het is helemaal niet goed. Die jongen is geen killer… geen moordenaar.’ ‘Waarom niet?’

De caféhouder leek sprakeloos.

Het duurde seconden voor hij zijn stem had teruggevonden. ‘Omdat ik hem ken… omdat hij al twee jaar bij mij in de zaak komt.’

De speurder keek hem spottend aan. ‘En is dat een garantie?’ Smalle Lowietje boog zich naar hem toe. ‘Luister, De Cock… ik weet niet over wat voor bewijzen jij beschikt… het kan mij ook geen donder schelen… maar ik zeg je dat die jongen… die Boucharde…’ Hij stokte plotseling. Op zijn spits gezicht kwam een sluwe uitdrukking.