Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de smekende dood
1
Op de met fraai houtsnijwerk versierde kansel van de oude Westerkerk in Amsterdam, stond een lange, statige dominee. Een schuchter zonnestraaltje viel schuins uit een hoog raam en dartelde speels over zijn glanzende toga. De dominee verschikte iets aan zijn gewaad. Met precieze bewegingen zette hij een hoornen bril op zijn neus en keek naar de schare onder hem. Een hautaine blik. Hij bracht zijn hoofd iets naar achteren.
‘Het tekstwoord voor vandaag,’ sprak hij met geoefende stem, ‘komt uit het Bijbelboek Jesaja, hoofdstuk drieënveertig, vers één… Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijn.’
De woorden resoneerden tegen het klankbord van de kansel en gleden gedragen over de hoofden van de aanwezigen.
Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau in de Amsterdamse Warmoesstraat zat wat onwennig in een houten bank. Het was lang geleden dat hij een kerk had bezocht. Hoelang? Hij herinnerde zich, dat hij als kind naast zijn oude, in klederdracht gestoken grootvader zat en op een pepermuntje zoog. Hij knoopte zijn regenjas los, trok de wollen sjaal van zijn hals en drapeerde die op zijn hoed naast hem op de bank.
Vledder, aan de andere kant van hem, bewoog zich wat onrustig.
‘Wat moeten we hier doen?’
Zijn stem klonk geprikkeld.
De Cock keek hem van terzijde quasi-verwonderd aan. ‘Een kerkdienst bijwonen. Er wordt een kind gedoopt.’
Vledder snoof.
‘En moet ik daarvoor op mijn vrije zondag in dienst komen?’
De Cock knikte nadrukkelijk. ‘Wij zijn uitgenodigd.’
Op het gezicht van Vledder verscheen een ongelovige trek. ‘Om een doopplechtigheid bij te wonen?’ vroeg hij, luider dan zijn bedoeling was.
De Cock bracht zijn wijsvinger voor zijn lippen. Hij wees verholen omhoog naar de kansel.
‘Het is onchristelijk om tijdens het uitdragen van Gods Woord te storen,’ sprak hij berispend.
Vledder kneep zijn lippen samen.
‘Ik ben een heiden,’ siste hij tussen zijn tanden.
De Cock reageerde niet. Hij zakte wat onderuit, zijn knieën tegen het schot. De galmende klanken van de dominee voerden hem naar een lichte sluimer. Hij had als kind al moeite om tijdens de kerkdienst wakker te blijven. Hij kneep zijn ogen even stijf dicht en schudde de sluimer van zich af.
Na een korte preek daalde de dominee van de kansel en schreed naar het doopvont. Een schare kinderen omringde hem.
Uit de consistoriekamer kwam een grijze man in een onberispelijk zwart kostuum. Op zijn rechterarm droeg hij een baby in een lang, wit zijden gewaad. Het kind produceerde behaaglijke kir- en tutgeluidjes. Ze wekten een hoorbare vertedering bij de mensen in de banken.
De man in het onberispelijke zwart gaf het kind wat onhandig over aan een knappe jonge blonde vrouw, die naast de dominee bij het doopvont stond.
Vledder stootte De Cock met zijn elleboog aan.
‘Wie is dat kind?’
De grijze speurder antwoordde niet.
De dominee legde zijn in het water gedoopte wijs- en middelvinger op het voorhoofdje van de baby. ‘Albert Cornelis,’ sprak hij plechtig, ‘ik doop u in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’
‘Wie is dat kind?’ herhaalde Vledder dwingender.
De Cock antwoordde zacht: ‘Je hebt het gehoord… Albert Cornelis… kleinzoon van die grijze heer in het zwart.’
‘En wie is dat?’
De Cock glimlachte.
‘In zijn profane hoedanigheid… ik bedoel, als hij geen kinderen ten doop voert, directeur van de IJsselsteinse Bank aan de Keizersgracht. Zijn naam luidt Albert Cornelis Vanderbruggen. De baby is naar hem vernoemd.’
‘En door hem zijn wij uitgenodigd?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Niet direct.’
‘Door wie dan wel?’
Orgelklanken dreunden op hen neer. De kerkgangers stonden op. Het geluid ritselde door de kerk. Uit volle borst zong De Cock met de gemeente mee:
Vledder keek zijn oude leermeester van terzijde aan. De kracht van de welluidende bariton verbaasde hem. Hij had De Cock nog nooit horen zingen.
Toen de orgelklanken waren verstomd en de gemeente weer was gezeten, boog de grijze speurder zich naar hem toe.
‘De heer Vanderbruggen heeft dreigbrieven ontvangen,’ fluisterde hij.
‘Van wie?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Ik weet er nog te weinig van. Vanmorgen belde commissaris Buitendam mij thuis op. Hij was op zijn beurt benaderd door meester Schaaps.’
‘De officier van justitie?’
De Cock knikte.
‘De heer Vanderbruggen had zich tot hem gewend met een dringend verzoek tot bescherming. Er was gedreigd dat men het kind zou ontvoeren.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘De dopeling?’
‘Ja.’
‘Hier?’
De Cock schoof knikkend zijn onderlip vooruit.
‘Tijdens de kerkdienst. Ik heb nauwelijks tijd gehad om iets te organiseren. Na een heftige strijd met de brigadier-wachtcommandant kon ik beslag leggen op tien man. Acht agenten surveilleren rond de kerk en bij de baby in de consistoriekamer staan naast de koster en zijn vrouw twee levensgrote dienders.’
Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.
‘Kidnapping,’ hijgde hij, ‘tijdens de doop.’ In zijn stem trilde ongeloof en verbijstering.
Het orgel strooide zware klanken over hen uit en de gemeente zette het slotlied in.
De Cock zong niet mee. Zijn scherpe blik gleed langs de ruggen voor hem. De voorste banken, zo schatte hij, waren volledig bezet door familieleden, vrienden en kennissen van de bankdirecteur. Uiterst links, in jacket en grijze streepjesbroek, ontwaarde hij de nietige gestalte van meester Schaaps. Het verbaasde hem dat de officier van justitie persoonlijk aanwezig was. Ongebruikelijk. Hoewel het Wetboek van Strafrecht hem bestempelde tot de absolute leider van het onderzoek, schitterde hij, zelfs bij de meest indringende moordzaken, door afwezigheid.
De Cock grinnikte. Het deerde hem maar weinig. Hij had in zijn lange loopbaan als rechercheur zo veel als doenlijk zijn eigen weg gezocht… meestal tegen de bevelen en aanwijzingen van commissarissen en officieren van justitie in.
Zijn blik dwaalde naar de mensen in de andere banken. Hij zocht naar een afwijking van het beeld dat hij van de trouwe kerkganger kende… naar een dissonant in de vroom zingende schare. Die was er niet.
Nadat de statige dominee met wijdgespreide armen de zegen had uitgesproken, stelde de heer Vanderbruggen zich met zijn dochter en schoonzoon onder de kansel op.
Van een afstandje keek De Cock in de gezichten. Buiten de officier van justitie was er niemand die hij kende.
Hij beduidde Vledder te blijven staan en liep snel naar de consistoriekamer. De beide dienders waren waakzaam en de baby lag onder het toeziend oog van de vrouw van de koster boven een zachtblauw dekentje met roze wangetjes te glunderen. Het stelde hem gerust. Hij sjokte tevreden terug naar Vledder. Toen de laatste handen waren geschud, traden de beide mannen wat schuchter naar voren. De Cock maakte een kleine buiging voor de jonge vrouw. Onderwijl nam hij haar nauwkeurig op. Ze was mooi, stelde hij vast, uitzonderlijk mooi. Maar op het fraai gesneden gelaat lag een droeve trek. De lichtbruine ogen glansden niet en de paarsblauwe kringen werden door een geraffineerde make-up nauwelijks gecamoufleerd.
‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij somber. ‘De Cock… met ceeooceekaa.’ Hij wenkte opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van politie.’