De grijze speurder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Schuld,’ sprak hij verwonderd. ‘Ik heb uw vader niet omgebracht.’
Jean-Baptiste Devoordere schudde fel zijn hoofd. ‘Dat niet,’ riep hij, ‘dat niet. Maar als u meer attent was geweest… inventiever… als u de moordenaar van Vanderbruggen tijdig had ontmaskerd… dan was mijn vader nu nog in leven.’
De Cock keek hem aan. Secondenlang. De woorden van de jongeman deden hem pijn. Maar zijn gezicht stond strak, als een masker. ‘Uw moeder,’ sprak hij kalm, ‘heeft u opgedragen met mij te praten… niet om mij te beschuldigen. U moet bedenken… niet iedereen heeft de inzet, geestkracht en werkdrift van uw vader… anders zou het niet zo’n uitzonderlijk mens zijn geweest.’
Jean-Baptiste Devoordere boog zijn hoofd. Een tijdlang zei hij niets. Eerst na een poosje keek hij op. Rustiger. Het felle rood was uit zijn gezicht getrokken en in zijn blauwe ogen lag weer een kalme blik.
‘Het spijt me,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Ik heb u onheus bejegend. Ten onrechte. Maar de gedachte dat vader voorgoed weg is… dat ik nooit meer met hem zal kunnen praten… maakt mij opstandig.’
De Cock zuchtte diep.
‘Ik beloof u dat ik mijn best zal doen,’ sprak hij zacht en wist dat het banaal klonk. ‘Het is geen gemakkelijke zaak,’ ging hij verder. ‘Ik heb weinig aanknopingspunten. Door de dood van uw vader moet ik de moord op de heer Vanderbruggen plotseling in een ander licht gaan zien. Ik moet mijn aandacht verleggen. Het motief van de moordenaar reikte verder dan de dood van de bankier.’
‘En ik ken hem,’ viel Jean-Baptiste hem bijna in de rede.
‘Wie?’
‘De moordenaar.’
De Cock blikte verrast naar hem op.
‘U kent hem?’ In zijn stem trilde ongeloof.
Jean-Baptiste knikte nadrukkelijk.
‘Ik zal zijn gezicht nooit vergeten. Ik voetbalde toen nog bij Ajax… junioren… droomde eens de ster van het veld te worden, tot een onwillige knie een einde aan mijn illusies maakte. Op een avond na de training stond bij de ingang van het stadion een man. Hij had kennelijk op mij staan wachten. Hij kwam naar mij toe en vroeg of ik een zoon was van Jean-Paul Devoordere… de grote man van International Electronics.’
De Cock reageerde gespannen.
‘En toen?’
‘Ik zei: “Ja, dat is mijn vader.” Toen zei hij: “Het wordt tijd dat iemand hem stopt… hem naar een andere wereld helpt.” Hij keek mij doordringend aan. “En weet je, zei hij, wie die iemand is?” Hij klopte op zijn borst: “Ik.”’
‘Wat heb je gedaan?’
Jean-Baptiste slikte.
‘Ik heb het die avond nog aan mijn vader verteld.’
‘En?’
‘Die lachte en zei: “Daar… daar heeft Pieter het lef niet toe.”’
12
Vledder onderbrak hem enthousiast. Zijn ogen straalden.
‘Dat is hem,’ riep hij blij, ‘dat is de man die wij zoeken. Dat kan niet missen. Hij vormt de schakel tussen de beide moorden.’
Jean-Baptiste Devoordere keek de jonge rechercheur verrast aan. ‘Het is een al wat oudere man,’ legde hij uit. ‘Ongeveer van dezelfde leeftijd als mijn vader. Misschien nog wel iets ouder.’
Vledder gebaarde naar De Cock.
‘Wij zijn dezelfde man in ons onderzoek al een keer tegengekomen. Hij sprak toen dezelfde dreiging uit… in dezelfde bewoordingen… maar toen ten aanzien van de bankier Vanderbruggen.’
Jean-Baptiste reageerde verwonderd.
‘U… eh, u kent hem?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Een vrouwtje van lichte zeden, met wie Vanderbruggen destijds contacten onderhield, vertelde van hem. Zijn identiteit kennen wij niet.’
Jean-Baptiste Devoordere zuchtte.
‘Ik weet ook niet wie hij is. Toen wij het bericht van vaders dood kregen, dacht ik onmiddellijk aan hem. Ik heb aan mijn moeder gevraagd of zij met betrekking tot mijn vader ene Pieter kende, maar die naam zei haar niets.’
De Cock wuifde in zijn richting.
‘U heeft ook destijds niet aan uw vader om een uiteenzetting gevraagd? Blijkbaar wist hij onmiddellijk wie u bedoelde.’
Jean Baptiste knikte.
‘Dat wist hij. En ik kreeg ook het idee dat het niet de eerste keer was dat vader die bedreiging hoorde. Hij deed er echter zo nonchalant, zo luchthartig over dat ik niet verder heb gevraagd.’
De jonge rechercheur Raap kwam de recherchekamer binnen. Over zijn schouder droeg hij een grijze plastic zak. Met een zwaai liet hij de zak op een lege tafel ploffen.
De Cock begroette hem met een glimlach.
‘Wat heb je daar, Frans?’ vroeg hij vriendelijk.
De jongeman grijnsde.
‘De spullen van dat lijk… die Devoordere. Uit het sectielokaal.’ Hij zwaaide misprijzend naar Vledder. ‘Meneer had geen zin om met de broeders van de Geneeskundige Dienst mee te rijden en vroeg via de mobilofoon of ik het wilde doen.’
‘Jij was op pad?’
‘Ja, ik was toevallig in de buurt van Molenwijk.’
‘En jij wilde wel?’
Frans Raap lachte wat verlegen.
‘Als ik iemand helpen kan.’
De Cock wees naar de plastic zak op tafel.
‘Had Devoordere brieven bij zich?’
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
‘Nadat de broeders hem in het sectielokaal hadden uitgekleed, heb ik al zijn zakken binnenstebuiten gekeerd. Een portefeuille met wat geld en creditcards. Een mapje met autopapieren. Geen enkele brief.’ Hij zweeg even. ‘O ja, dat moet ik je nog zeggen. Kort voor ik van de flat wegging, sprak ik met Ben Kreuger van de Dactyloscopische Dienst. Hij vertelde dat hij onder de witte Pierrot opnieuw een briefje had gevonden met dezelfde tekst. Hij zou het meenemen naar het laboratorium voor een onderzoek met jodiumdampen.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Ben hoopt op vingerafdrukken.’
Rechercheur Raap tastte naar de binnenzak van zijn nylon jack en trok een pistool tevoorschijn. Het was een fraai klein wapen, verchroomd met kolfplaten van parelmoer. Hij draaide het om. Aan beide zijden stonden in goud de initialen JRS.
De Cock keek vragend naar hem op.
‘Hoe kom je daaraan?’
‘Die zat in de rechterzak van zijn colbert.’
De Cock nam het wapen over.
‘Bij Devoordere?’ vroeg hij verbaasd.
Frans Raap knikte nadrukkelijk.
‘Wees er maar voorzichtig mee,’ sprak hij bezorgd. ‘Het ding is geladen. Er zit een patroon in de kamer en nog vijf in de houder. Kaliber 7.65… net als onze kleine politie-FN.’
De Cock wendde zich naar Jean-Baptiste en toonde hem het vuurwapen.
‘Kent u dit?’
Het gezicht van de jonge Devoordere zag heel bleek. Hij schudde traag zijn hoofd. ‘Dat is niet van vader,’ sprak hij zacht, bijna fluisterend. ‘Vader… vader droeg nooit een wapen.’
Toen Jean-Baptiste Devoordere was vertrokken en ook Frans Raap afscheid had genomen, nam De Cock het pistool opnieuw ter hand. Het fraaie wapen intrigeerde hem. Hij keek naar Vledder, die zijn schrijfmachine naar zich toe had getrokken om een rapport van zijn bevindingen te maken.
‘Waarom,’ vroeg hij aarzelend, wat bedachtzaam, ‘heeft een man, die nooit gewapend is… die volgens zijn oudste zoon nooit in dienst is geweest en niet eens weet hoe zo’n apparaat werkt… plotseling een pistool op zak?’
Vledder schoof zijn onderlip vooruit.
‘Uit voorzorg… omdat hij bang is… een aanval vreest.’
‘Van wie?’
De jonge rechercheur gebaarde boven zijn schrijfmachine. ‘Een aanval van de man of de vrouw die hij verwacht te ontmoeten.’ De Cock knikte traag, nadenkend.
‘Jean-Paul Deveordere ging dus… net als zijn vriend Vanderbruggen tien dagen tevoren… naar een afspraak… een afspraak, zo mogen wij aannemen, met zijn toekomstige moordenaar.’ Hij stond van zijn stoel op en begon met grote passen door de recherchekamer te stappen. Bij het bureau van Vledder bleef hij staan en stak zijn rechterwijsvinger omhoog. ‘En hij besefte het gevaar.’