Vledder schudde zijn hoofd.
‘Ik heb gisteren op de IJsselsteinse Bank nog met Henri la Croix gebeld. Hij heeft nog steeds geen bericht van zijn vrouw. Geen taal of teken. Zelfs geen ansichtkaart. Ook op ons landelijk opsporingsbericht heeft nog niemand gereageerd.’
‘Zit ze soms in dat chalet in Zwitserland?’
‘Welk chalet?’
De Cock reageerde wat wrevelig.
‘Jean-Baptiste Devoordere vertelde ons toch dat de familie Vanderbruggen in Zwitserland een chalet had. Mogelijk heeft ze met haar kind daar een onderkomen gevonden. Vader Vanderbruggen had voor Stella geld op een Zwitserse bank gezet.’ Vledder keek hem wat verward aan.
‘Ik heb toch al verschillende keren contact met Henri la Croix gehad. Hij heeft met mij nog nooit over een chalet in Zwitserland gesproken.’
De Cock grijnsde.
‘Misschien weet Henri van het bestaan van dat chalet niets af. Jean-Baptiste Devoordere sprak over zijn kinderjaren met Stella… lang voordat Henri la Croix ten tonele verscheen.’
Vledder trok een lade van zijn bureau open en nam er een grijze map uit.
‘Ik heb inmiddels wel de juiste naam van Mooie Robbie. Smalle Lowietje heeft mij die vanmorgen doorgebeld toen jij bij de commissaris was. Ik heb het al nagetrokken. Mooie Robbie staat bij het bevolkingsregister ingeschreven als Robert Arnold ter Beek, vijfentwintig jaar geleden geboren in de Amsterdamse Pijp, Tweede Jan Steenstraat 97, driehoog achter.’
‘Antecedenten?’
Vledder raadpleegde zijn notities.
‘Als “Mooie Robbie” hadden we hem niet in onze administratie. Die bijnaam schijnt pas van de laatste tijd. Onder Robert Arnold ter Beek staat hij te boek voor enige geweldplegingen en een mislukte inbraak bij een juwelier in de binnenstad.’
‘Wapengebruik?’
Vledder knikte.
‘Volgens de gegevens waarover Smalle Lowietje beschikt, is Mooie Robbie wel eens betrokken geweest bij een gewapende overval. Dat was in Arnhem. Maar de recherche daar heeft het nooit hard kunnen maken. Er waren zo weinig aanwijzingen, dat men niet eens de moeite heeft genomen om hem te verhoren.’
‘Zijn relatie tot Jimmy de Munnick?’
De jonge rechercheur maakte een somber gebaartje.
‘Smalle Lowietje denkt dat Jimmy de Munnick toenadering tot Mooie Robbie heeft gezocht om hem als bangmakertje te gebruiken.’
De Cock trok zijn mond scheef.
‘Een pak slaag in het donker als het bloedgeld niet op tijd wordt voldaan.’ Hij pauzeerde even. ‘Robbies liefdesverhouding tot Carla?’
Vledder trok een bedenkelijk gezicht.
‘Smalle Lowietje zegt dat er in penozekringen met ontzag over Carla van Heeteren wordt gesproken. Ze zou een uiterst geraffineerde tante zijn, op wie zelfs Jimmy de Munnick weinig greep heeft. Van haar wordt verteld dat zij nieuwe, invloedrijke clientèle zelfs oprechte onbaatzuchtige liefde voorspiegelt. Ze laat voor haar uitzonderlijke gunsten niet betalen als ze meent dat ze later via bondgenoot Jimmy tot grotere revenuen kan komen.’
De Cock trok een droeve grimas.
‘Vrouwen en misdaad, een ideale combinatie. Zeker in relatie met een officier van justitie.’ Hij stond van zijn stoel op en begon door de recherchekamer te stappen. Het was alsof hij plotseling enig licht zag… lijnen in een duister misdaadspel. Het was alles nog vaag, onduidelijk, maar had toch herkenbare structuren. Plotseling waggelde hij naar de kapstok en wurmde zich in zijn oude regenjas.
Vledder liep op hem toe.
‘Waar ga je heen?’
De Cock zette zijn hoed op zijn grijze haardos.
‘Naar Duivendrecht.’
‘Wat moet je daar doen?’
De Cock glimlachte beminnelijk.
‘Mevrouw Kolfsschoten vragen of Marius nog elke avond trimt.’
Hij trok de deur open en stapte de gang in. ‘En of ze misschien ene Pieter kent.’
In de met zware spoorbiels afgezette tuin stonden onder de fraaie dennenboom de gele narcissen nog in bloei. De Cock stapte er achteloos aan voorbij. Met Vledder in zijn kielzog slenterde hij naar de toegangsdeur van nummer 765 en drukte op de bel. Uit de metalen plaat met gaatjes aan de muur klonk na een poosje: ‘Wie is daar?’ De grijze speurder herkende de stem van mevrouw Van Kolfsschoten.
Hij boog zich naar de gaatjes.
‘De Cock… met ceeooceekaa.’ Het klonk vriendelijk. ‘Herinnert u zich nog… die wat vergrijsde rechercheur van het politiebureau aan de Warmoesstraat. Mijn collega Vledder en ik wilden nog even met u praten.’
Er was een moment stilte. Toen klonk uit de gaatjesplaat: ‘Een ogenblikje.’
Binnen een minuut werd de deur geopend.
Mevrouw Van Kolfsschoten stond halverwege de hal. Om haar volle lippen danste een glimlach van herkenning.
De Cock nam haar schattend op. Ze droeg dezelfde zwartfluwelen pantalon en donkere trui als bij hun eerste bezoek. Opnieuw onderging hij de bekoring van haar rijpe, statige schoonheid. Wat stijf, met zijn hoedje voor zijn borst, maakte hij een lichte buiging. ‘Het spijt ons,’ sprak hij verontschuldigend, ‘dat wij u nogmaals moeten lastigvallen.’ Met schonkige bewegingen trok hij zijn schouders op. ‘Dat is in ons beroep vaak onvermijdelijk. Er zijn steeds opnieuw zaken die om een antwoord vragen.’
Mevrouw Van Kolfsschoten keek hem een moment aan. Toen stapte ze opzij en maakte een uitnodigend gebaar.
Via de plavuizen hal en een hardhouten trap bereikten ze de woonkamer op de eerste etage. Als gewoonlijk liet de grijze speurder zijn blik sluiks door het vertrek dwalen. Er was niets veranderd. Alleen waren de groen pluchen gordijnen nu niet gesloten en speelde het zonlicht vrolijk splitsend in een fijn geslepen kristallen karaf op tafel.
Toen mevrouw Van Kolfsschoten in een fauteuil tegenover hem had plaatsgenomen, keek De Cock demonstratief om zich heen.
‘Is Marius er niet?’
Ze schudde glimlachend haar hoofd.
‘Marius is naar het genootschap.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Weet u, dat zoon Marius de begrafenisplechtigheid van zijn vader heeft verstoord?’
Mevrouw Van Kolfsschoten trok haar gezicht strak.
‘Ik heb het gehoord. Dat had Marius nooit mogen doen. Ik heb hem er ook over onderhouden. Men dient de dood te respecteren. Hij is strikt rechtvaardig.’
‘De dood?’
‘Juist… de dood. Als hij ons roept, dan is er geen vlucht meer mogelijk.’
De Cock keek haar onderzoekend aan.
‘Kent u… eh,’ vroeg hij onzeker, ‘de… eh, bijbeltekst: Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijn?’
Er verscheen opnieuw een glimlach op haar gezicht.
‘Dat is geen oproep tot de dood… maar tot het leven. Onze Here God roept u bij uw naam om Hem toe te behoren. Begrijpt u… daarom wordt deze tekst wel bij de doop gebruikt.’
De Cock keek naar haar op. Zijn gezicht stond ernstig.
‘Het was de dooptekst van uw kleinkind.’
De lijnen rond haar mond trokken weer strak.
‘Ik was niet uitgenodigd.’
‘Hebt u uw kleinkind wel eens gezien?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Mijn man heeft dat steeds verhinderd. Toen ik hem uiteindelijk om opheldering vroeg, zei hij: “Het kind is naar mij vernoemd. Bovendien, een kind van Stella is geen kleinkind van jou.”’
De Cock beluisterde de toon. Hij keek haar wat schuins aan. ‘Hoeveel van uw eigen haat jegens uw man hebt u bij Marius ingeplant?’
Mevrouw Van Kolfsschoten reageerde geschrokken.
‘Marius is oud en zelfstandig genoeg,’ sprak ze pinnig, ‘om zijn eigen gevoelens van liefde en haat te ontwikkelen.’
‘Was hij dat ook zeven jaar geleden, toen u zich van uw man liet scheiden?’
Er kwam een waakzame blik in haar ogen.
‘Waar wilt u heen, rechercheur? Wilt u Marius van moord beschuldigen?’
De Cock maakte een afwerend gebaar.