De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Had je hem persoonlijk aan de lijn?’
‘Ja. Het schijnt dat men stad en land naar ons heeft afgebeld… tot Schaaps op de gedachte kwam dat wij wel eens in de IJsselsteinse Bank konden zijn.’
‘Paniek.’
Vledder grinnikte.
‘Daar lijkt het op.’
Aan het eind van het Damrak reden ze rechts de Prins Hendrikkade op en raasden naar de ingang van de IJtunnel.
De Cock keek schuin omhoog.
‘Je had beter de Coentunnel kunnen nemen. Dit rijdt om.’
Vledder keek grijnzend op hem neer.
‘Dood is dood,’ reageerde hij spottend. ‘Het maakt voor onze heer Vanderbruggen niet veel meer uit of…’
De Cock drukte met de toppen van zijn middelvingers zijn beide oren dicht, glimlachte en zweeg.
Op de gaanderij voor de toegangsdeur van flat 387 stond een lange jonge diender. Zijn uniformpet hing nonchalant achter op zijn hoofd. Toen hij de grijze speurder in het oog kreeg, liep hij op hem toe.
‘Ik ben blij dat u er bent,’ riep hij opgelucht. ‘Ik ben op het laatst maar buiten gaan staan.’ Hij duimde over zijn rug. ‘Binnen, alleen met zo’n dooie vent…’
De Cock keek hem aan.
‘Ben jij hier de enige politieman?’
De jonge diender knikte.
‘Hoofdinspecteur Westerhof was hier met rechercheur IJpinga van bureau Waddenweg.’
‘Hebben ze al wat gedaan?’
De jongeman schudde zijn hoofd.
‘Daar zijn ze niet aan toe gekomen. Toen de hoofdinspecteur de officier van justitie op de hoogte bracht, kreeg hij onmiddellijk de opdracht om alles onaangeroerd te laten en te wachten tot u kwam. Dat hebben ze ook gedaan. Maar toen het wat lang duurde, hebben ze mij hier gelaten en zijn zij weggegaan. Ze hadden duidelijk de smoor in.’
De Cock knikte.
‘Daar kan ik inkomen. Ik geef ook mijn werk niet graag uit handen. Ik zal wel contact met hen opnemen. Is de TOHD{Technische Opsporings en Herkenningsdienst, waarin opgenomen de Fotografische en Dactyloscopische Dienst.} al gewaarschuwd… en de schouwarts?’
‘Ik dacht van niet.’
De Cock glimlachte vriendelijk.
‘Wil jij het doen?’
‘Zeker.’
De jonge agent stapte langs de beide rechercheurs de gaanderij af. De Cock slenterde naderbij en nam de toegangsdeur van de flat in ogenschouw. De sponningen waren gaaf en het slot leek hem geheel intact. Ook de ramen vertoonden geen sporen van braak of verbreking.
Voorzichtig duwde hij de deur open en betrad een ruime hal. Tegen een muur van schoon metselwerk stond een fraai bewerkte eikenhouten garderobekast. Aan een houten pen hing een slordig opgehangen antracietgrijze herenjas. Naast de kast op de betegelde vloer lag een zwarte hoed, met de witzijden voering naar boven.
De grijze speurder hurkte erbij neer. In de rand stonden initialen. Hij las hardop: ‘Aaceevee.’
Vledder boog zich over hem heen.
‘Albert Cornelis Vanderbruggen… hij moet nogal gehaast zijn binnengekomen.’
De Cock knikte traag. Hij kwam langzaam uit zijn gehurkte houding omhoog en drukte een op een kier staande binnendeur verder open. Het gunde hun een blik in een rechthoekig, modern gemeubileerd vertrek. Behoedzaam schuifelden ze de kamer binnen. Ongeveer in het midden, in de lichtkring van een roze schemerlamp, lag op het witte berbertapijt het lichaam van een man.
De Cock bleef op enige afstand staan en nam het beeld scherp in zich op. Zijn lange rechercheloopbaan had hem met vele slachtoffers van misdaad geconfronteerd. Hij had in de loop der jaren een scherp gevoel voor houdingen en situaties ontwikkeld… een extra zintuig dat storende dissonanten onmiddellijk registreerde.
Hij trad omzichtig naderbij. Het lichaam van Vanderbruggen lag op de linkerzijde, steunend op een gebogen arm. De beide knieën waren tot op gelijke hoogte opgetrokken.
De Cock hurkte opnieuw en blikte in een paar dode grijze ogen. De mond hing halfopen. Een spoortje van geronnen bloed liep vanuit de mondhoek over de linkerwang naar beneden. Onder de kin, in het halskuiltje even boven de stijve witte boord, ontdekte hij een gat… een bijna ronde wond van meer dan een centimeter middellijn. Uitgelopen bloed had de bolle knoop van de zilvergrijze stropdas donkerrood gekleurd.
Vledder hurkte naast hem neer.
‘Doodgeschoten?’
De Cock knikte vaag. Hij wees naar de ronde wond in de hals. ‘Het is mij nog niet helemaal duidelijk. Volgens mij is dit een uit-schot.’
Vledder keek hem van opzij aan.
‘Waar is dan het in-schot?’
De Cock antwoordde niet. Zijn aandacht werd getrokken door kleine wollen pluisjes op de knieën en aan de onderpijpen van de donkere streepjespantalon. Moeizaam drukte hij zich uit zijn gehurkte houding omhoog. Zijn breed, wat grof gezicht had geen expressie, maar het raderwerk van zijn denken draaide op volle toeren. Zijn blik gleed door het vertrek. Alles nam hij in zich op… het imponerende bankstel van roomwitte velours; de met zachtroze tapijt beklede wanden, de stijlvolle hoekkast met een droeve Pierrot in wit keramiek.
De jonge diender stapte binnen.
‘Ze komen,’ sprak hij simpel.
De Cock wees naar de dode op de vloer.
‘Wie heeft hem ontdekt?’
‘De bewoonster.’
‘Van deze flat?’
De diender knikte.
‘Hoofdinspecteur Westerhof heeft nog even met haar gesproken. Ik stond erbij. Ze heeft niet veel verklaard. Ze was totaal overstuur. De buren hiernaast hebben zich over haar ontfermd. Westerhof heeft wel tegen haar gezegd dat ze zich voor het geven van inlichtingen ter beschikking moest houden.’
De Cock grijnsde.
‘Dat is heel vriendelijk van Westerhof. Weet je toevallig hoe de bewoonster heet? Ik heb buiten geen naamplaatje kunnen ontdekken.’
De jonge agent trok een boekje uit de borstzak van zijn uniform. ‘Ik heb het opgeschreven… Carla van Heeteren, oud zevenentwintig jaar.’ Hij schoof zijn onderlip naar voren. ‘Het is een stuk.’
De Cock keek hem niet-begrijpend aan.
‘Wat voor een stuk?’
De jongeman grinnikte wat verlegen.
‘Een stuk… een mooie meid.’
De Cock hield zijn hoofd wat schuin en friemelde aan het lelletje van zijn linkeroor.
‘O… een stuk.’
Het klonk wat afwezig.
Bram van Wielingen dreunde het vertrek binnen. Hij legde zijn zware metalen koffer in een fauteuil en drukte de toegestoken hand van De Cock. ‘Je hebt mazzel,’ sprak hij hijgend, ‘ik was toevallig in de buurt.’ Hij bekeek de grijze speurder van onder tot boven. ‘Wat doe jij hier in Noord.’ In zijn stem trilde verwondering. ‘Hebben ze je eindelijk uit de Warmoesstraat geschopt?’
De Cock glimlachte.
‘Speciale opdracht van de officier van justitie.’
Van Wielingen wees op de dode.
‘Is hij dan wat bijzonders?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Een bankdirecteur,’ sprak hij achteloos, ‘die gisteren nog zijn kleinzoon ten doop hield.’
Bram van Wielingen bromde iets onverstaanbaars, nam een Hasselblad uit zijn koffer en monteerde een flitslicht.
‘Heb je nog bijzondere wensen?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hier niet. Maar je zult hem ook nog op de sectietafel moeten fotograferen. Ik wil een plaatje van het in-schot. Dat mis ik nog. Ik denk dat hij van achteren is geraakt.’
Van Wielingen knikte begrijpend. Hij zakte op een knie, bracht het toestel voor zijn oog en flitste in het dode gezicht.
Vledder zat wat verderop aan een kabinetje en snuffelde in papieren. De Cock liep op hem toe en tikte hem op zijn schouder. ‘Heb je patroonhulzen gevonden?’
De jonge rechercheur blikte omhoog.
‘Geen hulzen,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Ik denk dat het met een revolver is gebeurd.’
‘En de uitgetreden kogel?’