Выбрать главу

Zijn collega naast hem aan het stuur knikte bevestigend. Beroepshalve was hij het volkomen met hem eens. 'Laat hem nog maar even gaan,' zei hij verveeld. 'Misschien redt hij het nog wel. Wat hebben we aan al die dronken sloebers in de cel. Ze stinken als de hel en als het even verkeerd zit, kotsen ze de boel nog onder ook. We hebben al meer van die gevallen aan de hand gehad.'

Kraaijenbrink knikte. 'Hij is er anders vroeg bij,' meende hij. 'Zeker de hele middag al aan de gang geweest.' Hij keek op zijn horloge. 'Het is pas kwart voor acht.' Agent de Vries loodste het politiewagentje behendig uit de verkeersstroom naar de rand van het trottoir en stopte. Vanuit de auto keken ze kritisch naar de bewegingen van de jongeman. Het liefst waren ze achteloos aan hem voorbijgegaan. Aan een dronken man is voor een politieagent weinig eer te behalen. Maar de verantwoordelijkheid die zij voelden voor alles wat er op straat gebeurde, bepaalde hun aandacht.

Kraaijenbrink beet op zijn onderlip en schudde het hoofd. 'Het gaat niet,' zei hij. 'Hij is te ver heen.' Het klonk als een analyse van een deskundige 'Je zult het zien. Hij redt het nooit. Direct ploft hij languit op de straat. Hij is zo dronken als een kanon.'

Agent de Vries had er niet veel zin in. 'Wacht nog even,' bromde hij wat kriegelig. 'Misschien schiet hij direct ergens een cafeetje binnen. Dan is hij van de straat… hebben we geen last meer van hem. En als ze dan een taxi voor hem bellen…' Hij maakte zijn zin niet af. 'Klaar ben je met zo'n vrachie.'

Kraaijenbrink reageerde niet. Het gedachteloopje van zijn collega ging aan hem voorbij. Hij deed het portier open en zette resoluut een been buiten het wagentje. 'We moesten hem toch maar pakken,' zei hij bezorgd. 'Al was het alleen maar om ongelukken te voorkomen. Hij staat veel te dicht bij die etalage. Straks valt hij door het raam. Glasscherven,' profeteerde hij,'slagaderlijke bloedingen.' Hoofdagent Kraaijenbrink had nu eenmaal een sombere ziel. De dikke De Vries zuchtte. Moeizaam hees hij zich achter het stuur vandaan.

'Vooruit dan maar,' zei hij misnoegd, 'zal je straks de brigges horen kankeren.'

De brigadier van de wacht kankerde niet. Hij keek rustig van zijn dienstboek op, toen Kraaijenbrink en De Vries met hun arrestant zijn domein binnenstapten. Met een enkele blik monsterde hij de jongeman. Hij stond op, greep het arrestantenboek uit het rek en zwaaide het met een klap op de balie.

'Dronken?'

De politiemannen knikten als een tweeling. 'Als een Maleier.'

'Waar hebben jullie hem opgepikt?'

Kraaijenbrink tilde zijn pet op en veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. 'Op het Damrak,' rapporteerde hij, 'voor de etalage van een reisbureau. Voor eigen en een anders veiligheid, begrijpt u. We waren bang dat hij door de ruit zou vallen. Hij hing er al half tegenaan.' De brigges knikte. Hij zette een vette streep onder zijn vorige aantekeningen, keek op de klok aan de wand en noteerde het tijdstip waarop de arrestant werd binnengebracht. Kraaijenbrink en De Vries hielden de jongeman tegen de balie geklemd. Ze waren bang dat hij zou vallen. De brigadier pakte een kistje voor de fouillering uit de kast en zette het op de balie.

Stelselmatig begon Kraaijenbrink de zakken van de arrestant leeg te halen. Het gebeurde grondig en met grote routine. Een portefeuille, wat kleingeld, een zakdoek, twee ongebruikte kaartjes voor de stadsschouwburg… het verdween in het fouilleringskistje.

De brigadier kwam wat dichterbij. Hij tilde de haren van de jongeman iets op, keek in het donkere gezicht en snoof. 'Hij stinkt inderdaad naar de drank,' zei hij. 'Wat een lucht. Die vent moet nogal wat gedronken hebben om zo laveloos te zijn.'

'Zeg,' riep hij iets luider, 'zeg, wie bent u? Hoe is uw naam?' De jongeman kreunde. Het ging gepaard met een oprisping, die niet aangenaam rook. De brigadier draaide zijn hoofd weg en trok een vies gezicht. 'Breng hem naar de cel,' gebood hij. 'De lucht van die vent is niet te harden.' Kraaijenbrink en De Vries grepen de jongeman onder zijn oksels en sleepten hem via de gang naar het trapje. Het kostte moeite hem overeind te houden. Maar ze hadden ervaring met dronken mannen. Aan het bureau Warmoesstraat waren ze dagelijkse gasten. Ze droegen hem behoedzaam het trapje af en legde hem languit op een houten brits in een van de kale dronkemanscellen. Ze deden het rustig, maar zonder veel egards. Het lichaam plofte op de planken. Kraaijenbrink boog zich over de arrestant. Het gezicht van de jongeman beviel hem niet. Het was hem te grauw. Hij peuterde het bovenste knoopje van het overhemd los. Het ging moeilijk. Plotseling zag hij dat in beide ooghoeken een paar tranen kleefden.

'Hij… eh, hij heeft gehuild,' zei hij lichtelijk verbaasd. De Vries grijnsde. 'Dronkemanstranen.' Kraaijenbrink lachte niet. Hij kwam langzaam overeind. Vanuit de hoogte keek hij peinzend naar de roerloze gestalte op de kale brits. 'Hij heeft gehuild,' herhaalde hij verward.

'Nou en…?'

'Niks… ik bedoel maar. Hij ligt er wat raar bij. Vind je niet? Hij lijkt wel bewusteloos.'

De Vries haalde zijn schouders op. 'Laveloos, bedoel je.' Kraaijenbrink knikte traag en deed aarzelend de celdeur dicht.

In zijn domein achter de balie schoof de brigadier van de wacht achter zijn schrijfmachine en typte met onwennige vingers: 20.00 uur, cel zeven, man voor 453 ter ontnuchtering ingesloten. Te dronken om zijn naam te kunnen opgeven.

Alex Delszsen kwam nog eenmaal bij. Even maar. Aarzelend tastte zijn hand in het duister van de cel. Hij trok zijn oogleden op. Het maakte geen enkel verschil of hij zijn ogen dicht hield of open. Het was allemaal zwart met rode stippen. Hij wilde roepen, maar het geluid bleef in zijn keel steken. Het kwam er niet uit. Hij wist ook niet precies wat hij roepen zou… en om wie… om zijn moeder? Ineens was ze er… heel duidelijk en heel mooi, in een fel bontkleurig kleed. Ze stond naast hem… het liefste gezicht dat hij ooit had gekend, stralend in een hemels licht. Ze strekte haar hand naar hem uit en wenkte. Langzaam kwam hij van zijn brits overeind, volgde de wenkende hand. Pal voor hem was de poort, de wijde poort in het strakke blauw. En daarachter… groene weiden, lokkende groene weiden. Met een glimlach om zijn lippen liep hij haar na.

2

Bij zijn eerste rondgang had agent van Beveren in cel zeven nog een zwaar snurkend geluid gehoord. Bij zijn tweede ronde om kwart over een was dat geluid er niet meer. Het viel hem op. Hij deed het licht aan en keek door het kleine vierkante luikje naar binnen. Maar bij de armetierige celverlichting kon hij haast niets zien. Daarom deed hij de celdeur open, zodat ook het licht van de gang naar binnen viel. De arrestant van cel zeven lag op zijn rug, languit op de schuin aflopende houten brits. Het lange, ravenzwarte haar hing langs het gezicht. Rond zijn lippen lag een vreemde, bijna gelukzalige glimlach. Van Beveren bleef er even naar staan kijken. Het stelde hem niet gerust. Wat argwanend boog hij zich over de man. Ineens bemerkte hij dat de ademhaling ontbrak en ontwaarde hij het grauwe masker van de dood. Hij schrok, slikte zijn angst weg en keek nog eens. Hij had het goed gezien. De glimlach van de arrestant was koud, kil, verstard. Behoedzaam achteruitlopend, half op zijn tenen, verliet hij de dronkemanscel en sloot gewoontegetrouw de celdeur met sloten, stangen en grendels. Ook de dood mocht niet ontsnappen. Wat bleekjes meldde hij zijn bevindingen aan de brigadier.