Albert Cornelis Baantjer
De Cock en de treurende kater
1
Peter van Geffel kwam — zoals zijn moeder al dikwijls had voorspeld — verkeerd aan zijn eind. Hij stierf op jeugdige leeftijd een snelle en gewelddadige dood.
Het was in de winterse verlaten duinen bij Noordwijk, midden op een zandpad, kort voor een driesprong. Een vroege wandelaar vond hem daar, liggend op zijn buik, de beide armen naar voren gestrekt, de lange slanke vingers geklauwd in het mulle zand, een smalle dolk tot aan het heft in zijn rug. De Noordwijkse politie, onmiddellijk in staat van alarm gebracht, trok een ruime kring om de peedee en ging met behulp van de districtsrecherche van de rijkspolitie nauwkeurig alle sporen na. Het resultaat was van het begin af aan weinig bemoedigend. Duidelijke aanwijzingen waren er niet. Ook het optreden van een speurhond bracht de zaak niet nader tot een oplossing. Luid blaffend bleef het schrandere dier een meter of twintig van de driesprong staan. Waar zijn reukspoor eindigde, begon een verwarrend spoor van autobanden. Het leidde een halve kilometer verder naar een fraaie, strakke bitumenweg. En vandaar naar, ruwweg, een honderdvijfenzeventig miljoen Nederlanders, Belgen, West-Duitsers, Luxemburgers, Fransen en Italianen, om althans voorlopig in EEG-verband te blijven.
Het hoofd van de Noordwijkse politie concludeerde na een kort overzicht van de feiten dat aan de zaak van de dode Van Geffel vooralsnog weinig glorie viel te behalen. Hij trok zich na het onderzoek ter plaatse op zijn hoofdkwartier terug, plaatste op het politietelexnet een uitgebreid bericht ‘aan allen’ en wachtte op de reacties.
Met de handen diep in zijn broekzakken, een gezicht als een dreigende donderwolk, slenterde De Cock door de grote recherchekamer van het oude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat. In de dubbele la van zijn stalen bureau wist hij een uitgebreide collectie zaken, dossiers, die om behandeling schreeuwden. De Cock was er doof voor. Al een paar dagen kon hij niet tot de normale routine komen. Hij werd geplaagd door een vreemde onrust. Het was alsof storende impulsen, van buitenaf komend, op de gevoelige uiteinden van zijn zenuwen drukten. Onbewust wachtte hij op iets groots, iets uitzinnigs, een zaak, die al zijn kennis en interesse nodig had. Het maakte hem ongedurig en prikkelbaar. Daarom schold hij. Hij schold op alles, op de natte sneeuw, die buiten als een vieze kleffe brei aan de straten plakte, op de commissaris, omdat deze hem al een paar maal had gemaand zijn oude stukken af te maken en op de jonge rechercheur Robert Antoine van Dijk, omdat in de koffiepot op het gaskomfoortje alleen nog maar wat prut zat. Dick Vledder liet zijn vingers op de schrijfmachine rusten en keek met een bezorgde blik naar De Cock. Hij bespeurde de onrust van zijn baas en wist dat de scheldkanonnades niet echt gemeend waren, maar slechts dienden om dat machteloze gevoel van niet-weten en wel voor-voelen in hem te onderdrukken. De Cock was doorgaans een beminnelijk mens met een zacht gemoed. Toch was het niet de eerste keer dat Vledder zijn oudere collega in een dergelijk humeur zag. Hij was de laatste jaren al dikwijls getuige geweest van zo’n onweer. Het bleek altijd een prelude, een voorspel tot moord, tot mysterie. Hij vroeg zich af welke moeilijkheden zich nu weer als een somber wolkendek boven hen samenpakte. Met De Cock wist je het nooit. Hij had er slag van om je in de kortst mogelijke tijd in de meest onmogelijke situaties te manoeuvreren. Hij dacht aan de vele zaken, die zij samen al hadden behandeld, de avonturen, die ze samen hadden beleefd, en grinnikte voor zich uit. Langzaam stond hij op en liep naar het raam. Iets van de onrust van De Cock vonkte op hem over.
Buiten viel nog steeds een natte sneeuw.
Guus van Schaick kwam de recherchekamer binnen en bracht een bundeltje telexberichten rond.
Sinds hij bij de achtervolging van een inbreker tien meter van een dak was gevallen, bekleedde Guus in het bureau Warmoesstraat de post van telexist. Hij had iets aan zijn rug en was voor de actieve dienst ongeschikt verklaard. Guus had dat nooit goed kunnen verkroppen. In zijn hart was hij een volbloed politieman, die ondanks zijn handicap graag actief was gebleven. Hij bediende nu al jaren het telexapparaat en verleende de recherche onschatbare diensten door uit de veelheid juist die berichten te lichten, die voor het recherchewerk van belang waren. Soms, puttend uit zijn rijke ervaring, voorzag hij ze van een meestal vinnig, maar altijd deskundig commentaar.
Hij schuifelde op De Cock toe en duwde hem wat nerveus een berichtenformulier in de hand.
‘Hier zeg, De Cock, die Peter van Geffel, dat is toch een oude klant van jou. Ik meen mij te herinneren dat jij wel eens een zaak tegen hem hebt behandeld. Voor oplichting of zo. Zie je, er staat mij iets van bij.’
De Cock las het telexbericht uit Noordwijk. De rimpels van zijn sombere plooiengezicht verdiepten zich.
‘Wanneer is dit binnengekomen?’
Van Schaick keek hem verwonderd aan.
‘Zojuist,’ antwoordde hij verongelijkt. ‘Nog geen vijf minuten geleden. Ik laat zo’n bericht toch niet koud worden?’ De Cock produceerde een glimlach. Het brak door de donderwolk heen. Hij legde vertrouwelijk een hand op de schouder van Van Schaick.
‘Dat was een domme vraag van mij, Guus,’ zei hij vriendelijk. ‘Een heel domme vraag. Natuurlijk ben je er direct mee gekomen. Vooral omdat het bericht Pietje van Geffel betreft. Het is toch geen geheim? Iedereen in het korps weet dat je altijd een zwak voor die jongen had.’
Van Schaick haalde wat onwillig zijn schouders op. ‘Een zwak’, zei hij brommerig, ‘wat is een zwak? Vroeger, ja, vroeger, toen hij nog zo’n hummel was en op straat allerhande kattenkwaad uithaalde, ja, toen had ik een zwak voor dat joch. Ik mocht hem graag. Hoewel ik hem als diender toch heel wat keren achter zijn vodden heb gezeten.’
Hij wachtte even en glimlachte bij de herinnering.
‘Het is eigenlijk gek, maar wat hij ook uithaalde, ik heb nooit kwaad op die jongen kunnen worden. Echt kwaad, bedoel ik. Al deed ik natuurlijk wel alsof. Als ik hem te pakken had, begon hij altijd te liegen. Goeie mensen, wat kon die jongen liegen. Je begreep gewoon niet waar hij de leugens vandaan haalde. Hij stond je gewoon openlijk te belazeren. En dat met een gezicht alsof hij er zelf in geloofde. Het was voor hem een spel. Zo zie ik het. Hij hield er nu eenmaal van de mensen te bedotten.’ Hij schudde somber zijn hoofd. ‘Jammer,’ zei hij zuchtend, ‘dat hij het later gebruikte om aan de kost te komen.’
De Cock maakte een vaag gebaar.
‘De mensen zijn niet allemaal zoals jij, Guus. Er zijn er ook die er niet van houden om belazerd te worden. Ik denk dat Peter nu eens iemand heeft ontmoet die zijn leugens niet als een vriendelijk spelletje heeft willen zien en echt kwaad is geworden.’ Van Schaick keek naar hem op.
‘Dat zal het zijn geweest,’ zei hij traag, ‘je hebt gelijk, dat zal het zijn geweest.’ Hij staarde naar het telexbericht in de hand van De Cock.
‘Domme jongen toch…’ Het klonk verdrietig. Nog even bleef hij nadenkend staan. Toen draaide hij zich om en schuifelde langzaam de kamer uit. De Cock keek hem zwijgend na. Hij begreep wat er in de oude Van Schaick omging. Hij kende dat uit eigen ervaring. Men ontmoette als politieman nu eenmaal ook boeven en boefjes die ondanks al hun wandaden gevoelens van sympathie opwekten. Dat was onvermijdelijk. En dan viel het niet altijd mee een starre ambtelijke sfeer te bewaren. De Cock beet op zijn onderlip. Hij voelde medelijden met Van Schaick, die de gruwelijke dood van zijn vroegere beschermeling van zijn eigen telexapparaat had moeten lezen. Dat was triest. En ineens voelde hij een wrok, een diepe wrok jegens de man of vrouw die Pietje van Geffel in de stille duinen bij Noordwijk onverhoeds een dolk in de rug had gestoken. Wat de motieven ook mochten zijn geweest, de daad zinde hem niet. De Cock had een instinctieve afkeer van mensen die voor hun agressie een mes of een dolk gebruikten.